Mijn vader Wouter Knuijsting beschrijft WWII, Bersiapperiode en NNG Hollandia.

Posted door

Intro:

Wouter Knuijsting; ik werd geboren 27 januari 1917 in de Nova Zemblastraat in de Spaamdammerbuurt, een volksbuurt in Amsterdam-West. Later verhuisd naar de Aert van Nesstraat in dezelfde buurt. De huizen staan er nu nog, maar zijn inmiddels wel gerenoveerd. Hoewel de eerste wereldoorlog gaande was en Nederland gelukkig niet in oorlog was en er toch wel schaarste aan levensmiddelen heerste, hadden wij daar niet van te lijden omdat er een kruidenierswinkeltje in de familie was. De etages van de woningen waren verdeeld in twee woningen. Je woonde dus 3 hoog voor of 3 hoog achter. Op de lagere school geweest in de Abel Tasmanstraat en uiteraard idolaat van de juffrouw. Mijn vader werkte op de Oudezijds Achterburgwal, dat toen nog geen sex-centrum was, bij een bedrijf dat specerijen, zoals peper, kaneel, nootmuskaat maalde. Het bedrijf heette Oldeboom & Lely, en was gevestigd in een grachtenpakhuis zonder voorzieningen om de gezondheid van de werknemers te beschermen, zoals afzuiginstallaties en dergelijke. Wij leefden een normaal arbeiders gezinsleven.

Ik was gewoon een straatjongen die met zijn vriendjes alle mogelijke kattenkwaad uithaalde bijv. met luilakavond deuren aan elkaar vastbinden of dode beesten aan de deur hangen. In 1928 werden de Olympische Spelen in Amsterdam gehouden en Nederland werd kampioen hockeyen. Wij hockeyden op straat met tennisballen en omgekeerde wandelstokken. Ook in dat jaar verhuisden we naar de 2e Jan Steenstraat omdat er bijverdiend moest worden. In het grote huis was het mogelijk kamers te verhuren. Ook dat heeft niet lang geduurd.

Naar Indië

Een zuster van mijn vader was al enige jaren in Indië en zij moedigde hem aan om naar Indië te komen omdat daar altijd nog wel wat te verdienen was. Op naar Nederlands Indië. En zo gebeurde het dat wij in februari 1929 tijdens een zeer strenge winter met de Jan Pietersz. Coen van de Mij Nederland vanuit Amsterdam vertrokken.

Het ijs in het IJ (Amsterdam) was zo dik dat het grote schip met moeite los kon komen. Tot in Genua waren sommige apparaten aan dek nog bedekt met ijs. We voeren via Algiers, Genua, Port-Said, Colombo, en Sabang (Noord Sumatra) naar Batavia, een reis van ongeveer 5 weken. In Batavia ging mijn vader meelopen in het hotel ‘Cramer’ van zijn zuster aan het Molenvliet, om het hotelvak onder de knie te krijgen. Binnen een jaar opende hij zelf een hotel n.l. ‘Hotel ’t Gooi’ aan het Koningsplein t.o. het Station Koningsplein. Ik ging op de broederschool aan datzelfde plein omdat dat een van de beste scholen was.

Het was de eerste tijd nogal moeilijk omdat ik als blonde kidjoe (kaaskop) nog wel wat problemen had met de Indische jongens, die probeerden hoever ze met die kidjoe konden gaan.

Dat was vrij ver totdat er een flinke vechtpartij ontstond waarbij de paters welwillend toekeken en het daarna afgelopen was met de pesterijen en de vrede werd gesloten. Na zeven jaar lagere school en een toelatingsexamen ging ik naar de HBS, de Koning Willem III (KW III) op Salemba. Na het 1e jaar had mijn vader vergeten mij op te geven voor de 2e klas, hij dacht dat het zonder nieuwe opgave ook wel ging en kwam ik dus niet op de lijst voor.

Ging over naar de CAS de Cargentier Alting Stichting, dat vlak naast ons hotel was, dus nog een stuk dichterbij. Mijn HBS-tijd verliep zonder veel problemen, met dagelijks zwemmen in zwembad Tjikini, wekelijks tennissen met groepjes vrienden en vriendinnen, schoolfuifjes.

De vakanties werden doorgebracht in Selabintanah boven Soekaboemi waar mijn tante nog een hotel had, ‘Boerderij Cramer’. Tijdens die vakanties veel paardrijden en tochten door de theetuinen van Goalpara en Perbarvate. Ik ben ook tweemaal op de top van de vulkaan de Gedeh, van bijna 3000 m. hoog, geweest via bergpaden en berghutten. Op de top was het vriestemperatuur en het uitzicht op de Javazee in het noorden en Indische Oceaan in het zuiden waren gebeurtenissen om nooit te vergeten.

In 1936 eindexamen HBS geslaagd met een stel goede ook een paar bar slechte cijfers. Voor mij nog steeds een raadsel waarom er onder mijn cijferlijst ‘geslaagd’ staat.

Terug naar Nederland In 1937 verkocht mijn vader zijn hotel en gingen wij terug naar Holland. Omdat hij de reis zelf moest betalen gingen wij met een Japans passagiersschip de ‘Katori Maru’ tot Marseille en verder met de trein via o.a. Parijs naar Holland. In Parijs overnacht en een show in ‘Casino de Paris’ bezocht. Mijn moeder probeerde mij ervan te overtuigen dat ik de blote danseressen artistiek moest bekijken, hetgeen ik als 19-jarige jongen natuurlijk goed ter harte nam.

In Holland huurde mijn vader een halve villa in Badhoevedorp en ging ik in Amsterdam naar ‘Instituut Overtoom’ om een cursus steno en typen te volgen. Dagelijks op de fiets van Badhoevedorp naar Amsterdam. Naast de lessen zat ik heel vaak met een leuk meisje in de bioscoop. Maar ik behaalde wel de diploma’s steno en typen.

Terug naar Indië Een jaar later gingen we terug naar Indië met de ‘Poelau Bras’, een vrachtschip van de Mij Nederland. Een dag voordat we in Port Said aankwamen verloor het schip zijn hele roer en werden we na een dag dobberen opgepikt en naar Port Said gesleept door een Noorse sleepboot. We bleven vijf dagen in Port Said wachten op de ‘Johan van Oldebarneveldt’ waarmee we de reis naar Indië vervolgden.

In Batavia opende mijn vader een ander hotel op Krekot aan het eind van Pasar Baroe en noemde het hotel ‘Oriënt’. Ik vond een baan bij de importeur van de Plymouth en Dodge auto’s de N.V. Velodrôme voor een salaris van 100 gulden per maand. Er was een groot verschil in salaris tussen uitgezonden krachten die 250 gulden ontvingen en recht op verlof hadden en plaatselijk aangetrokken krachten zoals ik, die 100 gulden ontving zonder rechten. Ik hield het een jaar vol bij baas Govaars, die zijn eigen automerk Plymouth, ‘Pleemuis’ noemde en kwam toen via een connectie, die in ons hotel woonde op de cursus voor douaneambtenaar terecht. De vergoeding was 70 gulden per maand.

Wij zaten met 2 volbloed Hollandse jongens in een klas waarvan de cursusleider een Blandahater was en een vreselijke opschepper over zijn lichamelijke krachten. Deze man was goed bij de tijd, maar wij lagen hem niet en hij lag ons niet, zodat aan het eind van de cursus het examen finaal mislukte en ik er helemaal de brui aan gaf. De connectie die voor de cursus had gezorgd wist het zover te krijgen dat er snel een herexamen kwam en ik slaagde en was zodoende douaneambtenaar met een beginsalaris van 150 gulden per maand.

Geplaatst in Tandjong Priok, dus iedere dag met de trein van Batavia naar Priok. Werken in grote loodsen tussen alle mogelijke goederen met o.a. 1x per week in de loods waar alleen gedroogde en gezouten vis werd ingevoerd, waar je op klompen de hele dag tussen de balen vis werkte, in een laag visdrab op de vloer. Als je ’s middags in de trein naar huis ging, zaten de andere passagiers bedenkelijk de geur van bedorven vis thuis te brengen. Er waren ook dagen dat je passagiersbehandeling had, als er Hollandse of buitenlandse schepen aankwamen. Dan stond je de hele dag in ‘jas toetoep’, dat is een tot de kin gesloten witte jas, achter de banken zwetend alles te controleren wat de passagiers meebrachten. Vooral Chinezen werden grondig gecontroleerd want, die smokkelden altijd van alles mee.

Er was ook een douanepost in de haven van oud Batavia aan de Pasar Ikan. Daar zat je soms een hele nacht in je eentje en was je voornamelijk bezig om de muskieten van lijf te houden want die gonsden met zwermen om je heen. Daar heb ik dan ook waarschijnlijk een flinke malaria tertiana opgelopen. Wel hevig maar vrij snel genezen

Oorlogstijd Getrouwd

In het hotel keek ik altijd uit of mijn vader die regelmatig passagiers uit Holland van de boot ging halen of hij soms een aardig meisje meebracht en op zekere dag was er een met haar moeder aangekomen, waar ik in 1940 mee trouwde. In Holland was het toen al oorlog en de dreiging van de Jappen werd al een beetje voelbaar.

Tjilatjap

De douane ging de grootste haven aan de Zuidkust van Java als belangrijke post inrichten en werden diverse douaniers als zgn. ‘noodformant’ daar naartoe geplaatst echter zonder vrouwen en kinderen. Op een gegeven moment was het ook mijn beurt en belandde ik met nog vier andere collega’s in een huis aan de rand van Tjilatjap waar we een vrijgezellen bestaantje voerden. De haven werd druk bezocht, zeker toen in maart 1942 de oorlog met Japan losbarstte en de Jappen al snel op Java landen. Mijn vrouw was inmiddels in verwachting en naar haar moeder in Jogjakarta vertrokken.

Wij maakten het nog mee dat twee Amerikaanse kruisers, de ‘Houston’ en de ‘Marblehead’, zwaar beschadigd Tjilatjap binnenliepen om gewonde bemanningsleden aan wal te brengen. De volgende dag vertrokken ze weer. Inmiddels lagen alle loodsen, vaak opgetrokken van bamboe en atap, vol met alle mogelijke artikelen zoals rubber, thee, koffie en hout,voor de uitvoer en machines, vliegtuig- onderdelen, levensmiddelen voor de invoer.

Er lagen om Tjilatjap diverse afdelingen afweergeschut bemand door Australiërs, om eventuele Japanse luchtaanvallen te kunnen opvangen. Vliegtuigen stonden er ook veel maar die konden al snel niet meer worden vervoerd want de Jap kwam steeds dichterbij.

Wij hadden afgesproken om bij luchtalarm in het kantoor te blijven en onder onze bureaus te gaan liggen met een platte pan over je hoofd en een stuk rubber tussen te tanden.

Bombardementen

Op een avond lag de baai tussen Tjilatjap en het eiland Noesa Kembangan vól met alle mogelijke schepen en het is voor mij nog steeds een raadsel hoe het mogelijk was dat bijna al die schepen in de nacht waren vertrokken, alsof men had geweten dat de volgende dag het eerste bombardement op Tjilatjap zou volgen. Want het kwam en niet mis ook. Na de eerste bominslagen waarbij ik braaf met mijn wadjan op mijn hoofd en rubbertje tussen de tanden onder mijn bureau had gelegen en gelukkig het gebouw alleen maar flinke opdonders kreeg, kwam ik even onder mijn bureau vandaan en zag dat ik helemaal alleen in het gebouw was. Ik ben toen naar buiten gerend en aangekomen in de aan de overkant gelegen schuilkelder en bleek iedereen daarin te zitten. Er kwamen nog een aantal raids van Japanse vliegtuigen over ons heen, maar onze schuilkelder werd gelukkig niet geraakt.

Na het sein ‘einde luchtalarm’ bleek er een enorme schade te zijn aangericht en lagen overal doden en gewonden. Veel inlanders die onder de bomen waren gaan staan met het idee “dan zien ze ons toch niet” maar die door scherfwerking letterlijk waren weggemaaid.

In de haven lagen een paar achtergebleven kleinere schepen alleen nog met de masten boven water en ergens tegen een loods zat een Hollands gezin van een van de stuurlui van een van die schepen, zwaar gewond tegen een muur. Wij zijn uiteindelijk in ons huis terug gekomen en hebben die avond onze emoties maar met veel bier en saté verwerkt.

De volgende dag moesten wij ons verzamelen in de soos om nadere orders af te wachten. Toen wij daar achter een kop koffie zaten hoorden wij door de radio: luchtalarm Solo, luchtalarm Djokja, luchtalarm Gombong en toen hoorden we het gedreun van vliegtuigen al dichterbij komen.

Voor de soos was er diepe droge sloot en wij kropen met een man of vijf onder een duiker. Niet lang daarna verschenen de Jappen boven ons en begonnen de bommen te vallen. Er zat bij ons een vent, die ging iedere keer kijken en dook dan krijsend weer naar binnen met: “Nou komen ze hier!” Uiteraard zaten wij hem allemaal te knijpen, maar zo’n zenuwenfiguur maakte het steeds erger. Ook al probeerden wij hem de mond te snoeren met: “Hou nou gvd je kop dicht” en “Blijf zitten”.

Toen na een half uur het bombardement voorbij was en wij uit onze schuilplaats kwamen was de soos op 50 meter afstand een grote puinhoop en van het station op een strook ernaast stond ook geen steen meer overeind. We hadden er dus wel midden in gezeten.

Aan de overkant was een school ingericht als noodhospitaal en toen wij daar kwamen konden we meteen gaan helpen om de bedden te ontdoen van gruis van gebroken plafonds van eterniet. Terwijl we daar nog mee bezig waren arriveerde een transport met een zwaar gewonde Aussie wiens stuk afweergeschut een voltreffer had moeten incasseren. Op een gegeven moment zat ik naast een brancard met het hoofd van een Aussie op mijn hand, die lag te huilen van: “Daddy, daddy, I’m going to die now!” En het duurde niet lang meer of deze jongen, wiens rug een brij van bloed en vlees was ging inderdaad dood. Er waren inmiddels nog diverse anderen die het niet meer haalden en wij hebben ze toen op advies van de doktoren maar met brancard en al achter een muurtje gezet.

Vertrek uit Tjilatjap

Op een bepaald moment in de middag kregen wij bericht dat we Tjilatjap weer moeten verlaten. Thuis ons eerst verkleed want mijn kleren bleken onder het bloed te zitten. Koffer gepakt en met de fiets met koffertje en hond op de bagagedrager vertrokken richting Poerwokerto. Toen we onderweg op een heuvel even rustten en richting Tjilatjap keken was deze plaats een brandende en dikke zwarte rookwolk. De Jappen hadden hun werk dus wel grondig gedaan. Toen we ’s avonds in Poerwokerto aankwamen hebben wij de nacht bij familie doorgebracht.

De volgende dag wilde ik proberen naar Djokjakarta te komen en vertrok daarom met de trein naar Kroja. Halverwege de rit begon de machinist aanhoudend aan de fluit te trekken en stopte de trein uiteindelijk op een brug over een grote rivier. Naast onze wagon stond op een platform een sergeant van het KNIL en op onze vraag wat er aan de hand was zei hij: “Jullie hebben geweldig geboft. Wij wisten niet dat er nog een trein uit Poerwokerto zou komen en we hadden jullie bijna met brug en al opgeblazen omdat we dachten dat het een trein met Jappen was”. Na enig oponthoud kwam er weer gang in de trein en arriveerden wij op het station Kroja, een station waar de eendaagse trein van Batavia naar Soerabaja een lange stop maakte omdat daar de ijsstaven werden ingeladen die voor koeling van de wagons zorgden. Deze staven lagen wel klaar, maar wij hoorden dat er geen trein meer richting Djokja, Solo en Soerabaja zou vertrekken omdat de Jappen al in Gombong zaten. Mijn plan om naar Djokja te gaan was dus verkeken en zat er niets anders op dan met de trein richting Bandoeng te gaan.

De stationsrestauratie was verlaten maar voor het vertrek wisten wij een grote teil te bemachtigen, waarin wij een lading flessen bier met blokken ijs in onze trein meenamen om onderweg in ieder geval te drinken te hebben. De reis duurde de hele avond en deel van de nacht en iedere keer als de trein over een brug ratelde hielden wij ons hart vast, want we dachten dat we de lucht in zouden vliegen.

Bandoeng

We kwamen ’s nachts in Bandoeng aan en kwamen terecht in een sociëteit waar bij schemerlicht een stel dronken militairen zaten te lallen en te schelden, dat de zaak verloren was. Waar ik de nacht doorgebracht heb weet ik echt niet meer maar toen ik de volgende dag in de buurt van het Sidolig-voetbalveld liep hoorde ik het bekende geluid van vallende bommen en ben eigenlijk instinctief op het grint tegen een huis gaan liggen. De eerste bom zag ik inslaan tegen de omheining van het Sidolig-veld en vroeg me af in welke richting de volgende zouden vallen. Gelukkig niet mijn kant op zodat ook dit weer goed afliep.

Bezetting door de Jappen

En toen waren de Jappen daar. De volgende dag verschenen de eerste Jappen in de stad en wij vroegen ons toen af hoe het mogelijk was dat zo’n stel onooglijk uitziende vreemde vogels de overwinning hadden behaald. De eerste dagen gebeurde er eigenlijk niets bijzonders en ik slaagde er dan ook in om naar Soekaboemi te reizen waar mijn ouders bij Selabintanah een huisje hadden. Weer een paar dagen later lukte het om, na een langdurige treinreis, in Djokjakarta te komen waar ik dus mijn vrouw terug vond, die toen hoogst zwanger was. In juni moesten alle Europese mannen zich melden in Benteng Vredenburg, het fort van Djokja. Eigenlijk de eerste internering. ’s Avonds kreeg ik koorts en moest de volgende dag naar een Japanse dokter. Toen ik hem wijsmaakte dat ik waarschijnlijk malaria had schrok hij daar kennelijk van en mocht ik de volgende dag meteen naar huis.

Op 1 juli werd onze dochter Marianne thuis geboren. Ongeveer 14 dagen later vertrokken wij met de nachttrein, die toen weer normaal reed, naar Batavia. We zaten met ons drieën tussen allemaal Japanse militairen die zich vertederend met de baby bezig hielden.

Van Batavia reisden wij naar mijn ouders in Soekaboemi waar we tot half augustus een vrij normaal maar wel angstig leven leidden. Half augustus werden mijn vader en ik door de Jappen opgepakt en overgebracht naar een Chinees landhuis Kedoeng Badak in Buitenzorg. De vrouwen en kinderen werden later ook opgepakt en over diverse kampen verspreid. Ons kamp was betrekkelijk klein en we hadden een oude Japanse kamp- commandant, die we Opa noemden en waar we weinig problemen mee hadden. De voeding was toen nog redelijk en we mochten in de rivier zwemmen, een rivier waar de hele riolering van Buitenzorg in uitkwam dus waarin je af en toe moest duiken als er weer eens een ‘bruine jongen’ kwam afzakken.

Na ongeveer anderhalf jaar werden we allemaal overgebracht naar de militaire kampen in Tjimahi waar we met 8000 burgergeïnterneerden werden opgesloten. Daar was het veel slechter dan in Buitenzorg. Zeer schaarse voeding. Ik zat met nog drie mannen in een klein hok. Ik werd “hantjan’ (voorman) van de vuilnisploeg die dagelijks alle vuilnistonnen op militaire karretjes, die getrokken moesten worden, naar een stortplaats, Goenoeng Bohong – de Leugenberg – buiten het kamp. Bij het op te halen vuil hoorde de keukenafval en daar vonden wij altijd nog wel wat eetbaars tussen zoals: stompjes wortel koolstronken, een verdwaald boontje of groenten- blaadjes waar we dan na terugkomst een extra potje van kookten.

Verder kocht ik van de verdiende centen, 15 cent per dag, in de kampwinkel suiker om borstplaat te maken die dan door een van mijn kamergenoten in het kamp werd verkocht. Deze zelfde jongen was door de Jap aangesteld als officiële hondenvanger en dat leverde af en toe nog wel eens een extra lekker mals hondenboutje op. De enige klap die een Jap mij heeft gegeven was op de stortplaats waar op een gegeven dag een stel inlandse kinderen in het vuil nog iets bruikbaars zaten te zoeken en een Japanner dat uit de verte zag. Op zijn fiets naar ons toekwam en tekeer ging dat wij ons niet met de inlanders moesten bemoeien en wij netjes in de rij moesten gaan staan en hij ons allemaal eerst rechts en daama links een draai om de oren gaf.

Na dit bewijs van Japanse willekeur konden wij met de karretjes naar het kamp terug. Niemand wist of kon vermoeden hoe lang de Jappen het vol zouden houden en men hield elkaar bijna dagelijks voor dat het ‘nog maar een poepie dagen zou duren’. Maar dat poepie dagen werd uiteindelijk drie jaar. Voor velen veel te lang, die het vanwege dysenterie of hongeroedeem niet meer haalden.

Bevrijding en Bersiap

De bevrijding en opnieuw internering. Van een extra bevrijding hebben wij niets gemerkt want op een gegeven moment hingen er in het kamp bekendmakingen: Dat het zijne keizerlijke hoogheid de Hirohitu had behaagd om aan deze oorlog een einde te maken. Niets over het feit dat hij 2 atoombommen op Hiroshima en Nagasaki had moeten incasseren. Het voedselrantsoen werd meteen verdubbeld maar de opperbevelhebber in Z.0. Azië Lord Mountbatten had bevolen ons in de kampen te houden waar de Jappen ons nu moesten “beschermen”. Na ongeveer een maand kregen een vriend en ik via inlanders bericht dat onze vrouwen en kinderen vanuit een kamp in Midden-Java in Soekaboemie waren aangekomen.

Wij besloten ons niet langer te laten beschermen en zijn toen ‘gebolost’, onder het prikkeldraad door het kamp uit. We zijn van Tjimahi naar Bandoeng gelopen om daar de trein naar Soekaboemi te pakken. Voor het eerst na drie jaar onze zuinig bewaarde schoenen aan wat na eventjes lopen grote blaren veroorzaakte. In Bandoeng bleek het station gesloten en besloten wij naar Tjimahi terug te gaan.

Halverwege arriveerde op een klein stationnetje een trein richting Soekaboemi. We zijn ingestapt en zijn tussen alleen maar verbaasd kijkende inlanders uiteindelijk in Soekaboemi aangekomen. Waar ik dan ook mijn inmiddels 3 jaar geworden dochter weer terugzag, waarmee de ontmoeting nu niet een bepaald enthousiast weerzien was. Dat kon ook niet anders..

De volgende dag kwam ik in contact met een zekere Dr. Madjid getrouwd met een Hollandse vrouw en hij verschafte mij namens het Rode Kruis een kaartje, waarmee ik op het station mensen kon opvangen die net als wij uit de interneringskampen waren weggelopen.

Opvanger

Diezelfde dag ging ik op weg naar het station om mijn taak als opvanger te beginnen. Toen ik op het stationsplein aankwam stond dit vol inlanders gewapend met goloks (slagwapens) en stokken en bleek ik de enige blanke te zijn. Op onvriendelijke toon werd mij gevraagd wat ik daar kwam doen en het eerste wat mij uit de mond kwam was dat ik familie moest afhalen van de trein.

Ik kon het station binnenkomen en bij de controle stond een oude inlander die mij op vertoon van mijn kaartje doorliet. Op het station wemelde het van de Soekarilla’s, inlandse soldaten in Japanse dienst, waarvan een officier mij ook vroeg wat ik kwam doen. Hetzelfde antwoord en kwam ik op een bank te zitten naast een oude Ambonees, die mij in het Hollands vroeg wat ik kwam doen. Ik vertelde hem dat ik van het Rode Kruis was en bleek dat hij dat ook was. Wat niet zo leuk was, was dat hij zei: “Als wij hier maar levend uitkomen”.

Hij vertelde toen dat die ochtend de twee zoons van Dr. Madjid door horden inlanders achterna waren gezeten en met kapmessen en zwepen waren bewerkt, totdat een toevallig passerende Japanse patrouille hun had ontzet, wat voor een van de jongens al te laat was. Hij was volkomen in elkaar gehakt en geslagen.

De reden was dat de jongens bij de doorgang naar het perron hadden geweigerd hun koffers te laten controleren en toen kwam de haat tegen Dr. Madjid, omdat hij als inlands arts Nederlanders hielp, naar boven en werd op de jongens wraak genomen.

Met het bloed van de jongens hebben ze op de muur van het stations geschreven dat iedereen die niet wilde luisteren hetzelfde lot zou ondergaan. Het was beslist geen rustig gevoel om als enige blanke op dat stationsbankje te zitten wachten op de komst van de trein. Toen die uiteindelijk in schemerdonker arriveerde stapte daar tot mijn geluk de sectiecommandant uit het Tjimahi kamp, Paatje Wicherts uit en had ik dus “mijn familie” gevonden.

Ik heb hem naar een adres gebracht en afgesproken hem de volgende dag te ontmoeten. Ik ben in het donker lopend door een verlaten Soekaboemi thuisgekomen en besefte toen pas dat ik enorm geluk had gehad er levend te zijn afgekomen. Een verkeerd woord had fataal kunnen zijn.

Omdat Dr. Madjid uiteraard door het gebeurde met zijn zoons nergens meer toe in staat was ging Wicherts via contacten met Jappen, inlandse bestuurders en Batavia, een afdeling van het Rode Kruis op poten zetten.

Bersiap

Het werd echter langzamerhand een chaotische toestand. De ene dag reden vrachtauto’s met Japanse soldaten patrouillerend door de straten en de volgende dag reden op dezelfde vrachtwagens inlandse ongeorganiseerde bendes door de stad.

’s Nachts donderden lege olievaten de hellende straten af en schreeuwden de inlanders: “Bersiap, bersiap” (maak je klaar).

Ook kwamen er drommen kerels op het erf en bonkten op de deur roepend: “Boeka!” (maak open). Dan kwamen ze met velen je huis binnen en onderzochten alles. Bij ons liep het nogal goed af omdat de aanvoerders mij herkenden als de Rode Kruis man. Toch was het eigenlijk een verademing dat zij alle Europeanen op een dag allemaal met vrachtwagens kwamen ophalen en overbrachten naar de Landbouwschool.

Dus eigenlijk weer een soort internering. De eerste dagen werd de bewaking door inlandse bendeleden gedaan, maar die werden toen verjaagd door de Jappen en waren wij eigenlijk blij dat de Jap de zaak weer in handen had. Voor de voeding werd gezorgd door de heer Wicherts, Buys en Van Soest, de voormalige gemeente-secretaris van Soekaboemi. Ik werd aangesteld als chef van de keuken en zorgde zo goed en zo kwaad als het ging dat de paar honderd mensen te eten kregen. Op een middag kwam plotseling Engelse jeeps het kamp binnen rijden met Engelse officieren en Ghurka’s (Indiaase soldaten).

De inlandse en Japanse bewaking kon meteen inrukken en de bewaking werd overgenomen door de Ghurka’s, een voor ons veilig gevoel. De drie genoemde heren bleven echter levensmiddelen inkopen buiten het kamp, totdat op zekere dag de heer Buys werd gekidnapt. De uitgezonden Engelse patrouilles hebben hem nooit meer terug gevonden. Zijn vrouw en kinderen waren uiteraard helemaal van de kaart.

Buitenzorg

Een paar dagen later werden wij in een groot konvooi met vrachtwagens, met Japanse chauffeurs, overgebracht naar de grote kazerne van het 14e Bataljon in Buitenzorg. Dat was omstreeks half november 1945. Daar begon weer een nieuw kampleven. Ik bleef baas van de keuken en de Engelsen zorgden voor de bevoorrading.

Heel vaak grote blikken gedroogde koolsoep, worteltjes, uien en aardappelen waarvan nu niet bepaald een smakelijke maaltijd te bereiden viel. Er werd ’s nachts vrij regelmatig vanuit de omliggende kampongs op ons kamp geschoten en moesten wij allemaal plat op de britsen blijven liggen omdat de kogels door de ramen van de secties vlogen. De Engelsen bleven angstvallig binnen het kamp en beantwoorden het schieten met mortieren. Een hels kabaal waardoor er vaak van slapen ’s nachts niet veel kwam.

Overdag gingen ze wel op patrouille maar kwamen dan meestal met doden en gewonden binnen. De dode mohammedanen werden midden in het kamp begraven en de hindoe’s werden verbrand, waarvoor mijn stookhout uit de keuken werd gebruikt en ik moeite had de volgende dag ons potje voor paar honderd man te koken.

Scheiding. Mijn vrouw zorgde voor de keuken van de Engelse officieren en daarom verkeerden wij ’s avonds nogal eens in de officiers-mess. Het gevolg was dat zij op een gegeven moment verliefd werd op een Engels officiertje en op een dag met mijn dochter met een convooi naar Batavia vertrok. Vrij kort daama werd de echtscheiding een feit. Ik verhuisde naar een onderofficierswoning buiten het kamp gelegen bij een voetbalveld.

Vlak voor mijn huis hadden de soldaten een pillbox gegraven van waaruit zij ’s nachts terugschoten op de inlanders. Alleen als het regende en het gat vol water liep klopten zij bij mij aan en moest ik maar ergens achter slapen en schoten ze met hun automatische wapens vanuit mijn kamer op de inlanders. Als ze ’s morgens inrukten was mijn kamer een grote puinhoop van modder, lege patroon- hulzen, sigarettenpeuken.

Nederlandse militairen. Eind 1946 vertrokken de Engelsen en kwamen eindelijk Nederlandse militairen ons verder beschermen. Ik werd vrij snel ook in militair uniform gehesen en heb nog een nacht wacht gestaan bij de Good Year rubberfabriek, die was al door de Jappen leeggehaald. Maar dat was geen succes, want ze hadden mij een geweer in mijn handen geduwd terwijl mijn rechter oog (schietoog) slecht was en ik van geweer schieten geen kaas had gegeten. Toen ik me de volgende dag meldde bij de militaire arts Dr. Rollingzwier en hem dat vertelde zei hij: “Zijn ze nou helemaal belazerd, je bent een gevaar voor de anderen. Je komt bij mij administratief werk doen”. Dat was dus het einde van mijn actieve militaire loopbaan.

Voor recuperatieverlof naar Nederland

Opnieuw getrouwd. Inmiddels had ik in het kamp Lydia leren kennen en zijn wij januari 1947 getrouwd. Het huwelijk werd voltrokken in het voormalige loge gebouw in Kedoeng Halang. Wij mochten op eigen risico op huwelijksreis naar een theeonderneming Tjisaroca-zuid waar dezelfde vriend waarmee ik, uit het Jappenkamp was gebollost, Nico van Spronsen, commandant was van een politiedetachement, die de omgeving van de theeonderneming rustig moest houden. Wij zijn er met de politiejeep naar toe gereden en hebben daar een paar dagen doorgebracht. We zijn ook nog een keer met politie patrouille over de Poentjak naar Sindanglaja gereden.

Achteraf gezien een levensgevaarlijke onderneming, want het gebied wemelde van de ploppers. Toen wij weer terug waren in Buitenzorg is Nico met zijn jeep in een hinderlaag gereden en is een van zijn mensen doodgeschoten. Hijzelf kon met een schot over zijn hand met de jeep ontsnappen. Vrij snel na de komst van de Hollandse militairen konden we weer normaal buiten het kamp gaan wonen en kreeg ik kort daarna de oproep om naar Batavia te komen en weer als douaneambtenaar te gaan werken. Voor recuperatieverlof naar Nederland. Ik sukkelde al enige tijd met een tropenzweer aan mijn linkerbeen en die wilde met het hete klimaat in Batavia helemaal niet meer dicht. De dokter stuurde me eind 1947 met recuperatieverlof naar Nederland.

In Holland werden we na een bootreis met de Ms. Indrapoera opgevangen door kennissen van mijn vader in Amsterdam in de Smaragdstraat. Maar al vrij snel vonden wij kamers bij de familie De Boer in Halfweg. De tropenzweer genas vrij snel. Wij kregen, omdat wij uit Indië kwamen, dubbele levensmiddelenbonnen waarmee we ons goed konden voorzien van eten. We kochten twee nieuwe fietsen en gingen meteen de volgende dag op de fiets naar Friesland. Eerst naar Hoorn en vandaar met de boot naar Stavoren. We kwamen ’s nachts met verschrikkelijke zadelpijn bij een tante aan en moesten in een bedstee onder het dak slapen. De w.c. stond midden in het land en was niet meer dan een houten kist met een gat erin.

We zijn maar een paar dagen gebleven omdat het allemaal erg primitief was. Ik weet nog wel dat we kilo’s drop meegenomen hebben want dat was in de omgeving van Amsterdam niet te krijgen. We hadden een vrij onbezorgd leventje, totdat in 1948 mijn vader en moeder uit Indië terug kwamen en bleek dat mijn vader ongeneeslijk ziek was. Ik had al terug gemoeten maar kreeg uitstel om de dood van mijn vader af te wachten.

Terug naar Indië

Na zijn overlijden moest ik vrij gauw weg en moest Lydia achter blijven. Dit werd ook mijn eerste vliegreis. ’s Avonds vertrok ik met de zenuwen van Schiphol, want diezelfde morgen was in Schotland een KLM-vliegtuig neergestort. De reis ging via Cairo, Karachi en Bangkok naar Batavia. Daar kwam ik terecht in het Park Hotel waar mijn oom Gerrit de scepter zwaaide. Weer aan het werk in de haven. Ik moest zelf proberen huisvesting te vinden om voor gezinshereniging in aanmerking te kunnen komen. In Buitenzorg waar ik regelmatig bij Lydia’s moeder logeerde vond ik uiteindelijk een paviljoentje en toen ik bij de huisvestingsman van de douane kwam vertellen dat Lydia daar kon komen wonen, had hij het lef om te zeggen: “Ik moet eerst kijken of er iemand anders voor in aanmerking kan komen”. Dat was reden voor mij om mijn baas in Priok te zeggen dat ik voorlopig niet kon komen werken omdat ik eerst een huis moest zoeken en deze goeie man liet me nog gaan ook.

Overstap naar het gevangeniswezen

Ik heb toen twee maanden eigenlijk gestaakt. Maar ik voelde ook wel aankomen dat dit op een gegeven moment stuk moest lopen. Daarom had ik in het hotel tijdens borreluurtjes al contact gehad met een pief van het Gevangeniswezen en die zei me: “Als het bij de douane fout gaat is er bij ons wel een plekje vrij”. Het liep bij de douane stuk en moest ik mijn ontslag nemen. Daarvoor had ik een gesprek met het hoofd Gevangeniswezen en die verzekerde mij dat ik als onderdirecteur in dienst kon komen op het gevangeniseiland Noesa Kembangan, een eiland tegenover Tjilatjap waar de Jappen ons hadden weg gebombardeerd. Ik kon Lydia meteen oproepen om naar Batavia te komen. Mijn aanstellingsbesluit bij het Gevangeniswezen had ik zelfs een dag eerder dan mijn ontslagbesluit van de Douane.

Strafgevangenis Tjipinang

Ik werd ter opleiding eerst geplaatst bij de Strafgevangenis Tjipinang in Meester-Cornelis. Daar kwam ik in huis bij de bedrijfsleider de Kroo, een Zeeuw die met een kortverband in dienst was in de bedrijven. Tjipinang had 2500 gevangenen waarvan er 1800 werkten in de bedrijven en dat waren een houtzagerij, van boom tot plank, een timmerwerkplaats waar schoolbanken, kasten en ander meubilair werd gemaakt, een grote kleermakerij met 750 naaimachines waar alle uniformen voor leger, politie en onze eigen dienst werden gemaakt, een smederij waar o.a. etensketels voor het leger en klewangs (sabels) werden gemaakt, een matrassenmakerij en een autoservicebedrijf voor alle gouvemementsauto’s van Batavia.

Er werkten ook 692 Japanse oorlogsmisdadigers, allemaal veroordeeld en van alle rangen van soldaat tot generaal of admiraal. Een gedeelte daarvan werkte aan de bouw van personeelswoningen buiten de gevangenis in het Tjipinang-park. Een uiterst gedisciplineerde groep werkers. Bij deze bedrijven hoorde uiteraard een goede administratie en daaraan moest ik samen met de bedrijfsleider een goede vorm gaan geven. We werkten tot ’s avonds laat aan alle mogelijke verbeteringen om er een efficiënt draaiend bedrijf van te maken.

Een door de Jappen gebouwde dienstwoning

Lydia kwam al vrij snel met de ‘Johan van Oldenbarneveldt’ aan en wij kregen een door de Jappen gebouwde dienstwoning. Van overplaatsing naar Noesa Kembangan kwam niets terecht want de Kroo wilde mij niet missen en wist bij het Hoofd te bereiken dat ik in Tjipinang bleef. Omdat ik toch ook wat van het gevangenisgebeuren moest meemaken liet de directeur mij op een dag het escorte van een ter dood veroordeelde leiden.

De man had 30 Europeanen afgeslacht en had de doodstraf wel verdiend. Toch was het niet prettig hem ’s ochtends vroeg met vier man personeel uit zijn cel te halen en naar de executieplaats in de gevangenis te brengen. Gelukkig had deze man de hele nacht zitten bidden en liep gewillig tussen ons in mee. Op de executieplaats stond een vuurpeloton en werd de man aan een paal voor een schietheuvel gebonden. Hij had geen laatste wens en nadat de dokter de plaats van zijn hart had bepaald en deze met een rond plaatje op zijn hemd had bevestigd en hij was geblinddoekt werd het vonnis voltrokken. Geen een schot zat in het plaatje en de pelotons- commandant maakte er met een revolverschot achter het oor een einde aan. Dit was een onaangename ervaring. Later hoorde ik dat dit de laatste doodstraf was die werd voltrokken.

De doodstraf werd afgeschaft. Gevangenentransport naar Japan inmiddels begonnen er tekenen op te wijzen dat de Indonesische onafhankelijkheid aan het komen was. Begin december 1949 moest ik plotseling bij de hoogste baas op het hoofdkantoor komen en daar werd mij gevraagd of ik naar Japan wilde, omdat de 692 Japanse gevangenen voor de soevereiniteitsoverdracht moesten worden overgebracht naar Japan om daar door de Amerikanen verder te worden opgesloten. Na overleg met Lydia besloot ik te gaan, overleg omdat je natuurlijk nooit wist hoe de situatie zou zijn als de Indonesiërs de onafhankelijkheid zouden gaan “vieren”. Maar het complex van het gevangenispersoneel was goed beveiligd en de mensen allemaal bewapend.

Een dag voor de soevereiniteitsoverdracht werden alle Jappen ingescheept op de ‘Tjisadane’ een oude KJCPL-boot en wij gingen met 3 man van Tjipinang en 150 man militaire bewaking ook aan boord. Zie Reisverslag. Na terugkomst in februari 1950 werd ik als 2e man onder de hoofddirecteur belast met de normale huishoudelijke dienst bijv. personeelszaken (350 man) salarissen, contact met de gevangenen.

Ik realiseerde een ontspanningslokaal voor de gevangenen o.a. een toneelgezelschap van gevangenen met voorstellingen. Onze bedrijfsleider De Kroo was vertrokken en daarvoor in de plaats was een Ambonese pro-Indonesiër uit Djokja aangesteld, die na enkele dagen plotseling was vertrokken omdat hij het werk in de bedrijven helemaal niet aankon. Nu was het peil van het werken na het vertrek van de 692 Jappen die goed en keihard werkten, al een stuk minder geworden.

Het nieuwe Indonesische hoofd gevangeniswezen Mr. Rusbandi vroeg mij toen of ik de leiding in de bedrijven wilde overnemen, maar toen ik als voorwaarde stelde dat ik bevordering tot bedrijfsdirecteur wilde, ging het feest niet door omdat het niet ging om in een onafhankelijk Indonesia een Nederlander een bevordering te geven. Natuurlijk een belachelijke situatie want een echt hoofd van een dienst had je gewoon de opdracht gegeven de taak over te nemen.

En opnieuw terug naar Nederland.

In november 1950 werd onze dochter Jacky geboren. De werksituatie werd hoe langer hoe onaangenamer, niet door de omgang met personeel en gevangenen, maar door het onstabiele beleid van de uit Indonesiërs bestaande leiding van het hoofdkantoor. Het werd zo erg dat ik besloot maar naar Holland te gaan en we vertrokken met het vrachtschip de ‘Blitar’. In Holland werden we ondergebracht in Hotel Welgelegen in Zandvoort waar we onder slechte omstandigheden verbleven. Inmiddels was op 9 September 1952 de tweede dochter Lydia in het Elisabeth ziekenhuis in Haarlem geboren. Ik kreeg een baan bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid in Amsterdam en toen ook een huis in de Hermanus Coenradstraat in Amsterdam-West.

 

—————————-

a/b “Tjisadane” No. 1 t/m 10

Onderwerp: reisverslag Penang, 30 december 1949

Aan: het Hoofd van het Gevangeniswezen tevens fd. Hoofd T.O.R.

Poelweg 11 Batavia – C

 

Onderstaand gelieve U Hoogedelgestrenge aan te treffen een beknopt overzicht van de gebeurtenissen van de eerste dagen van het transport naar Japan.

Maandag, 26 december 1949 Embarkement te Tandjong Priok van 55 Japanners te 11.35 uur. De liggende patiënten onmiddellijk opgenomen in het ziekenzaaltje, terwijl de overige zieken voorlopig op het voordek bleven. Vertrek van Priok 12 uur. Embarkement van Onrust te 02.30 uur begonnen. In totaal overgenomen van beheerder Onrust 638 Japanners. Vertrek van Onrust 04.45 uur. Geen bijzonderheden. In totaal overgenomen 55 + 638 = 693 Japanners.

Hieronder bevonden zich 4 vrijgesprokenen met tickets voor klasse IIb. Passage ticket vermeldde oorspronkelijk 692 personen, werd door de 2e stuurman gewijzigd in 689. De zieken van het voordek werden overgebracht naar het tussendek waar met zeilen een apart gedeelte werd afgescheiden. Keukenpersoneel onmiddellijk aan het werk gesteld en om 07.30 uur werd het avondeten uitgereikt. Voeding door mij persoonlijk gekeurd: goed.

De krankzinnige heeft zich goed gehouden. Aan boord een hut gekregen voor hem en via Hoofdvoorman en dr. Kobayashi 3 Japanners aangewezen voor doorlopende bewaking.

Dinsdag, 27 december 1949 Gedurende de afgelopen nacht geen bijzonderheden. De krankzinnige tegen de ochtend ietwat onrustig. Na injectie te hebben ontvangen van dr. Kobayashi weer in slaap gevallen. In verband met beperkte koelruimte moest helaas worden geconstateerd dat een gedeelte van de bladgroenten, ketimoen, lobak, tjabé en pisang op het punt staat te bederven. Opdracht gegeven de groenten te drogen dan wel in te zouten, van de tjabé sambal goreng te bereiden. Om 09.00 uur op mijn verzoek met de 2e stuurman en de transportcommandant een bespreking gehad in verband met het feit dat buiten mijn medeweten door de transportcom­mandant corveeërs waren beloofd geworden aan de stuurman. Door mij is toen betaling geëist voor het bezigen van het werkvolk, tenzij het schip mij aan extra zout (voor het inmaken), thee (aangezien dit niet op de bestelbrief is opgebracht) kan helpen. Bovendien verzocht ik ten behoeve van de Japanners borden en mokken. Genoemde artikelen werden verstrekt. Geconstateerd werd dat de zieken van Tjipinang niet in het bezit waren van winterkleding. Aangezien niet over reserve kleding werd beschikt werd besloten van overtollige dekens kleding te vervaardigen. Naaimachine werd van Onrust meegenomen, knopen en garens van Tjipinang. Dagindeling als volgt: 07.00 uur ontbijt 08.00 – 12.00 uur corvee 13.00 uur middageten 14.00 uur ziekenrapport 18.30 uur avondeten 22.00 uur alles stil.

Woensdag, 28 december 1949 Gedurende afgelopen nacht geen bijzonderheden. Hedenochtend de Rode Kruis dokter door de verblijven van de Japanners rondgeleid. Dokter was zeer tevreden over behandeling, ligging en voeding van de Japanners. Door mij werd een Japans veroordeelde aangetroffen in de hut bij de Japanse advocaat. De transportcommandant eveneens hiervan op de hoogte gebracht, aangezien hieruit bleek dat aan het reeds ingestelde passeerverbod door de militaire wachtpost niet stipt de hand was gehouden. Na onderzoek bleek dat de advocaat deze veroordeelde (Adzuma, 15 jaar) bij zich had laten komen om over zijn vonnis te spreken. Advocaat in bijzijn van Generaal Yamamo­to hierover onderhouden en hem zijn foute handelswijze onder ogen gebracht. Herhaling bedreigd met straffe maatregelen. Krankzinnige gedraagt zich rustig. De gehele dag grote aandacht besteed aan het zorgenkindje “de groenten”. Overige werkzaamheden: Corvee en aanmaak van winterkleding.

Donderdag, 29 december 1949 Tegen de ochtend de krankzinnige luidruchtig geweest. Op verzoek van dr. Kobayashi hem de voetboeien aangelegd. Tijdens deze handeling was hij zeer rustig en promoveerde hij eigenmondig hr. Knuijsting tot zijn “papa”, waarmee deze natuurlijk zeer ingenomen was. Dr. Kobayashi rapporteerde eveneens dat een der T.B.C. patiënten wegens verslechterende toestand niet meer in staat was rijst te eten en werd voor deze patiënt brood gevraagd en verkregen. Direct levensgevaar niet aanwezig. Wegens de slechte toestand van de pisangs werden deze verwerkt tot moes. Heden werd gereed gekomen met het samenstellen van een lijst van gedeponeerde goederen, toebehorende aan Indonesische veroordeelden. Deze goederen waren verpakt in een doos en in deze doos waarschijnlijk bij vergissing tussen de goederen van Onrust (watertonnen, dekens, zeep, enz.) aan boord van dit schip gebracht. Lijst van deze goederen zal worden opgezonden naar Tjipinang. Overige werkzaamheden: Corvee en aanmaak van winterkleding.

Vrijdag 30 december 1949 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Begonnen werd met alle vonnissen enz. nogmaals na te gaan, waarbij verschillen werden geconstateerd als vermeld in deze schrijven no. 3 d.d. 01-01-1950 gericht aan Tjipinang, waarvan een copie u ter kennisname werd aangeboden. Te 06.30 uur werd Penang binnengelopen. Voor aankomst alle Japanners benedendeks met uitzondering van de zieken. Geen moeilijkheden met havenarts en immigratie. Gedurende ligging in Penang extra militaire posten uitgezet. Bovendien kwamen 3 man “marine police” aan boord voor extra bewaking. Ook ging een Engels korvet in de nabijheid van de Tjisadane voor anker. Of dit gebeurde speciaal met het oog op onze Japanners is niet bekend. Nog even dient gememoreerd te worden, dat de immigratie-ambtenaar om een nominatieve opgave verzocht van de Japanners. Dit werd door mij geweigerd, aangezien mij voorkwam dat dit meer uit nieuwsgierigheid dan uit dienstbelang werd verzocht. Gedurende de lossingswerkzaamheden de Japanners benedendeks gehouden. Te 02.00 uur vertrek en werd onmiddellijk extra appel gehouden. Allen aanwezig. Geest onder de militairen minder goed. Klachten over de voeding (voornamelijk slecht ontbijt en te weinig koffie gedurende de nachtdiensten). De krankzinnige blijft onrustig. Ondanks alle genomen maatregelen blijft de groenten-situatie zorgelijk. Getracht zal worden een oplossing hiervoor te vinden.

Zaterdag 31 december 1949 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. In Port Swettenham werd om 09.30 uur voor anker gegaan. Dezelfde maatregelen getroffen als in Penang. Eveneens 3 man “marine police” aan boord. Geen moeilijkheden met havenautoriteiten. Vertrek om 05.30 uur. Hedenanvond werd in de nieuwsberichten van de B.B.C. melding gemaakt van dit transport war-criminals. Ook werd een telegram ontvangen van ds. Struiswijk met het verzoek om gedeponeerde goederen van Indonesische veroordeelden (zie verslag van 29 december 1949) te retourneren. Deze goederen verpakt in kist (met lijst bijgevoegd) en zal deze kist worden afgegeven aan het agentschap van de K.J.C.P.L. te Singapore ter doorzending naar Batavia. De geest onder de bewakingsmilitairen verslechterd. De commandant tracht verbetering te verkrijgen in de voeding voor deze militairen, doch schijnt dit niet zo eenvoudig te zijn aangezien de voeding aan boord van deze schepen door de maatschappij verpacht is aan Chinezen en deze dus op dit gebied de scepter zwaaien. Het is voor deze eenvoudige militairen ook zeer begrotelijk dat, terwijl zij weinig voeding krijgen, de Chinese bemanning zich op alle mogelijke momenten van de dag te goed zit te doen aan alle mogelijke uitgelezen gerechten.

Zondag 01 januari 1950 Tijdens de jaarwisseling is door de militairen vrij hevig geschoten. Hoop dat er voldoende munitie is overgebleven voor eventualiteiten. Heden werd buiten ons medeweten door de transportcommandant een groep Japanse corveeërs ter beschikking gesteld. Door ons werd getracht voor de verrichte werkzaamheden een extraatje voor de Japanners te verkrijgen in de vorm van wat koffie en suiker, teneinde de prima geest die er onder hen heerst ook prima te houden, doch is dit op niets uitgelopen aangezien deze artikelen geleverd zouden moeten worden door de Chinese voedings-pachter. Derhalve stelden wij ons op het volgende standpunt: Voor deze Japanners wordt passage betaald aan de K.J.C.P.L. Als nu deze maatschappij werkvolk wil charteren voor het schilderen en schoonmaken van een harer schepen en zij dit wil doen uit personen waar passage voor is betaald, dan moet hier iets tegenover staan (laat het zijn in de vorm van koffie e.d.). Kan dit niet dan kan er ook geen werkvolk geleverd worden.

De geest onder de militairen slecht. Enkelen verlieten hun posten, anderen weigerden dienst te doen, wanneer geen betere voeding. Er werd zelfs voor de transportcommandant op tafel geslagen en geschreeuwd van “wij willen niet werken, indien geen andere voeding”. Enkelen dreigden zelfs met “rotzooi maken”. De transportcommandant kon twee dingen doen: 1. De raddraaiers in de boeien slaan met alle gevolgen van dien, 2. overleg plegen. Van deze twee kwaden koos hij de laatste en verbeterde de situatie dermate dat wachtposten weer betrokken werden. Al met al is dit toch wel een bedroevend figuur ten opzichte van de Japanners. Deze gedroegen zich echter uiterst correct en beleefd. Mijns inziens zal er van hun zijde geen moeilijkheden te verwachten zijn, aangezien zij er wel van doordrongen zijn dat onzerzijds al het mogelijke wordt gedaan om deze reis voor hun zo goed mogelijk te doen verlopen.

De transportcommandant zal trachten het grootste gedeelte van de militairen in Singapore te doen overschepen op een K.P.M.-er met rechtstreekse verbinding Batavia. Mijns inziens is dit wel het beste om verdere moeilijkheden te voorkomen en kan dit ook best voor wat betreft de bezetting van de wachtposten. Na het treffen van dezelfde maatregelen als bij aankomst in de vorige havens werd om 01.00 uur op de reede van Singapore voor anker gegaan. Geen moeilijkheden met havenautoritei­ten. Vermoedelijke vertrekdatum van Singapore as. donderdag. In verband met nieuwjaar werd de Japanners toestemming verleend om op het voordek muziek te maken en voordrachten te houden. Dit viel zeer in de smaak. Dit werd tevens toegestaan om de geest goed te houden.

Maandag 02 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Voor wat betreft de militairen, hiervan gaan morgen 108 man onder leiding van 1 officier over op de “Van Riebeek” van de K.P.M. ter verder transport via Batavia naar Makassar. Dit zijn in hoofdzaak mensen de betrokken waren bij het incident van gisteren en anderen die de reis niet verder willen voortzetten! De reis zal nu verder worden voortgezet met een militaire bezetting van 1 transportcommandant, 1 dokter, 2 officieren, 8 onder-officieren en 26 korporaals en manschappen. Mijns inziens is deze kleine bezetting van betrouwbare mensen beter dan een grote waarvan en een helft op de andere helft moet passen. Getracht werd in Singapore contact te verkrijgen met de Nederlandse consul teneinde het groenten-vraagstuk te bespreken, doch is dit niet gelukt aangezien de kantoren in Singapore gesloten waren in verband met Nieuwjaars-feestelijkheden. Morgen zal worden getracht via de consul gedroogde groenten te doen aankopen, daar deze duurzamer zijn. Met de Japanners geen moeilijkheden, ook krankzinnige hield zich rustig.

Maandagavond, 2 januari 1950 In verband met het vertrek van 108 militairen werd deze militairen opgedragen hun winterkleding en wapens in te leveren. Tevens het inleveren van de wapens werd door deze heren op een ongehoorde manier gereageerd. Er werd op de Hollanders gescholden op een geweldige manier. Teneinde erger te voorkomen adviseerde ik de transport-commandant de order van het inleveren der wapens in te trekken, hetgeen toen ook geschiedde. Even daarna ontstond er in de gang van de eerste klas hutten een geweldig tumult, want de militairen kwamen demonstratief hun winterkleding inleveren. Na al het voorgevallene was hiervoor natuurlijk de enige plaats in de gang voor de hut van de transportcommandant. Een bende. Dat er niet nog veel erger dingen zijn gebeurd is voor een groot gedeelte te danken aan het optreden van de sergeanten-majoor Donkers en Bekkers. Het meest ergerlijke was het meer dan onbeschofte gescheld op de Hollanders in bijzijn van de Japanners. Deze reageerden echter op geen enkele manier. Bleven zeer correct.

Dinsdag, 3 januari 1950 Afgelopen nacht rustig verlopen. Heden contact opgenomen met de consul in verband met de aankoop van groenten, aangezien de huidige voorraad absoluut ontoereikend was tot Japan. Besprekingen verliepen gunstig en kan morgen het nodige worden besteld. Om 13.00 uur is het onwillige contingent militairen per prauw overgebracht naar de “Van Riebeek”. Alles rustig verlopen. Al zingende vertrok deze troep. Een deputatie, bijeen voor bespreking van de groenten-situatie, enz. reageerde voor het eerst op het gebeurde met de militairen, door te verklaren dat dit transport zonder een enkele militaire bewaking goed zal aankomen in Japan. Door mij werd onder de Japanners een soort politie ingesteld, die zorg moeten dragen dat tijdens het verblijf op het dek alles ordelijk verloopt. Onder dek zijn de groepscommandanten verantwoordelijk voor de goede gang van zaken. Om zes uur werd het schip de haven ingesleept en kwamen we te liggen aan gate 4. Zeer ongunstig voor ons aangezien het transport naar de stad nogal enige deviezen vereist. Japanners zoveel mogelijk benedendeks gehouden aangezien er tot ’s avonds 23.00 uur wordt gelost.

Woensdag, 4 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Stemming onder de Japanners heel goed. Ook vandaag zoveel mogelijk onder dek gehouden in verband met de werkzaamheden. Heden de bestelde voedingsmiddelen ontvangen. Onder de militairen ontstond weer enige ontevredenheid over de deviezen. De door het vertrek van de groep militairen vrijgekomen deviezen schijnen nu niet bepaald redelijk verdeeld te zijn, in aanmerking genomen, dat de heren officieren bijna doorlopend op stap zijn met hun eigen transportkostenloze jeep, en de manschappen worden afgescheept met 1 dollar extra. Ondanks dit worden de wachten keurig geregeld en uitgevoerd door onder­officieren en manschappen.

Donderdag. 5 januari 1950 Afgelopen nacht rustig verlopen. Heden ten behoeve van de Japanners van het Internationale Rode Kruis 700 dekens, sigaretten en wat medicijnen ontvangen. Distributie van een en ander zal plaatsvinden en het vertrek uit Singapore, dat op morgen ongeveer 11.00 uur is gesteld. Stemming onder de Japanners blijft door Ie aanvulling van groenten, 2e gift van het Rode Kruis op hoog peil. Gisteren en vandaag enige Japanners ter beschikking gesteld van de militairen voor het sorteren en verpakken van de ingeleverde winterkleding. Ook heden weer zoveel mogelijk de Japanners benedendeks laten verblijven.

Vrijdag 6 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Krankzinnige rustig. Heden 11.00 uur v.m. van Singapore vertrokken naar Saigon. Na het vertrek onmiddellijk appèl gehouden. Allen aanwezig. 11.00 uur n.m. telegram ontvangen van H.G.V. inzake winterkleding. Deze kwestie was echter reeds besproken met Intercross in Singapore en werden aldaar de reeds eerder genoemde dekens verstrekt.

Zaterdag 7 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. De gehele dag op zee. Veel zeezieken. Zondag 8 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. De gehele dag op zee. Veel zeezieken.

Maandag 9 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Om 09.00 uur voor de monding van de Mehkong, doch mocht eerst na 12.00 uur de rivier opgestoomd worden naar Saigon. Om 13.00 uur de rivier op. 18.00 Uur voor Saigon. Helaas werd door de Franse auroriteiten geen genoegen genomen met onze inentingscertificaten, want er werd naast een internationaal pokkencertificaat ook een idem geëist voor typhus, enz. Ook deze kwestie werd echter opgelost. Kapitein Westerhof en Elt. Antonietti telegrafisch teruggeroepen naar Batavia.

Dinsdag 10 januari 1950 De gehele nacht werd er gelost en geladen. Geen bijzonderheden. 07.15 Uur v.m. vertrek naar Hongkong. Commandant van de militaire bewaking momenteel Elt. Schüszler. Van de militaire wacht een junglekarabijn in de haven gevallen, kon niet meer opgehaald worden. Door de Franse politie is hiervan proces-verbaal opgemaakt.

Woensdag 11 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. De krankzinnige blijft zeer rustig. De gehele dag op zee. Veel zeezieken.

Donderdag 12 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. De gehele dag op zee. Veel zeezieken.

Vrijdag 13 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. De gehele dag op zee. Veel zeezieken.

Zaterdag 14 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Hedenochtend 06.00 uur v.m. Hongkong binnengelopen. Geen moeilijkheden met havenautoriteiten. In verband met de Japanners moest het schip op de reede blijven liggen. Bewaking versterkt door vijf agenten van de havenpolitie.

Zondag, 15 januari 1950 Heden bezoek gehad van het Hoofd Intercross Hongkong. Geen bijzonderheden.

Maandag, 16 januari 1950 Afgelopen nacht geen bijzonderheden. Vertrek naar Japan vastgesteld op heden middag 04.00 uur. Vermoedelijke aankomst in Japan op 22 januari as.

Dinsdag 17 t/m zondag 22 januari 1950 Aangezien vermoed werd dat de aankomstdatum 23 januari zou worden, werd er dezes opgemerkt, dat tot en met die datum voeding voldoende zou zijn. Na het vertrek uit Hongkong werd een vrijgekomen ruim voor de Japanners beschikbaar gesteld, zodat aanzienlijke verruiming van ligging kon plaatsvinden. De t.b.c.-patienten bleven buiten liggen echter voldoende beschermd tegen wind, enz. Voor de zieken werd van de militairen 55 stel ondergoed geleend. Op 19 januari werd een telegram ontvangen van Struiswijk betreffende het mede terugnemen van medische instrumenten.

Maandag, 23 januari 1950 ’s Nachts 01.00 uur werd reeds voor de haven van Yokohama voor anker gegaan en om 08.00 uur werd het schip binnengeloodst. Van te voren waren reeds enige Nederlandse autoriteiten aan boord gekomen w.o mr. Jongjans van de Nederlandse missie. Mr. Jongjans had uit Tjipinang een afschrift van de namenlijst van de Japanners ontvangen en was op dezelfde verschillen gestuit als vermeld in deze schrijven no. 3 d.d. 01-01-1950. Een verbeterd afschrift namenlijst, alsmede een afschrift van bovengenoemd schrijven werd hem deze ter hand gesteld.

Uw brief no.J.N. 1/19/2 d.d. 6 januari 1950 werd ontvangen en werd mr. Jongejans mede van de inhoud op de hoogte gesteld. Om acht uur had een kleine afscheidsplechtigheid plaats op verzoek van de Japanners en werd het woord gevoerd door generaal Imamura, die de Nederlanders bedankte voor de goede menselijke behandeling, enz. enz. Hierna verdwenen alle Japanners benedendeks. Om half negen werd aan de kade gemeerd en waren wij getuige van een Amerikaanse (show) ontvangst. Vele persfotografen en film-operateurs waren aanwezig. Tot in de puntjes geuniformeerde M.P. stond met tommy-gun in de aanslag op de kade opgesteld. Veertien ambulance-wagens stonden te wachten voor de zieken.

Deze werden meteen, voor zover nodig met brancards, van boord gehaald en per ambulance vervoerd. Daarna volgde direct de ontscheping van de overige Japanners. Dezen werden vervoerd in grote vrachttrailers. Per trailer werden 40 Japanners vervoerd doch er was ruim voldoende plaats voor 60 man. Na iedere trailer volgde een jeep van de M.P. uitgerust met radio. Aan elke Japanner werd een overjas uitgereikt. Telling geschiedde met een klein tel-uurwerk. Om elf uur was de gehele ontscheping afgelopen en waren wij in het bezit gesteld van een ontvangstbewijs voor 693 Japanners van de operations officier van de Sugame gevangenis, waarmede het transport dezz. als beëindigd kan worden beschouwd.

Directeur gevangenis Hollandia

Het was een kleine gevangenis met 200 gevangenen en 30 man personeel. Er werd alleen wat aan landbouw gedaan. Er werd een beetje vreemd tegen mij aangekeken o.a. door de administrateur Sibbald, die niet begreep waarom er nu zo’n snoeshaan uit Holland moest komen om de zaak op poten te zetten. Dat was echter wel nodig. Er stonden bijvoorbeeld 2 wasmachines en een heel groot fornuis voor de keuken nog ingepakt en dus niet gebruikt. Langzaam wist ik echter de zaak op gang te krijgen. De machines werden geïnstalleerd en in gebruik genomen. Ik begon op kleine schaal een timmerwerkplaats waarvoor ik bij andere diensten bijvoorbeeld een zaagmachine en een schaaf- machine wist te bemachtigen. (inzet: Wouter Knuijsting achter zijn bureau in de gevangenis van Hollandia foto: C.J. Raat)

De werkplaats bestond uit ronde boompjes met daarop een dak van platgeslagen drums en bij een beetje wind stond het hele geval gevaarlijk te zwiepen. Diverse stammen waren van binnen opgevreten door de witte mieren en bestonden dus eigenlijk maar uit bast. Het was voor de gevangenen die in de werkplaats werkten eigenlijk onverantwoord gevaarlijk. Donderde de hele werkplaats in elkaar Er was een oudere opziener, Lieshout, met wie ik eens over de situatie sprak maar die zei het volgende: “Meneer, als ik nachtdienst heb en ik mijn ronde doe dwaalt er door de werkplaats altijd een figuur. Zolang die er is hoeft u niet bang te zijn dat er iets gebeurt. Als hij er niet meer is waarschuw ik u”.

Op een zaterdagochtend meldde hij zich met de mededeling dat hij die nacht de figuur niet meer gezien had. Het klinkt voor een nuchtere blanke ongelooflijk maar de volgende dag, een zondag dus geen mensen in de loods, donderde de hele werkplaats in elkaar. Nu had ik in de bergen bij Ifar een grote Amerikaanse loods zien staan van 10 meter breed bij 30 meter lang, die niet in gebruik was. Ik belde de hoogste plaatselijke autoriteit, resident Van der Goot en vroeg hem of ik die loods mocht hebben. Na even wachten zei hij: “Je mag hem hebben maar je moet hem zelf afbreken, transporteren en opbouwen. Het mag niets kosten”. Geen probleem want met iedere dag een ploeg gevangenen stond binnen een paar weken de nieuwe werkplaats overeind. Meer een opleidingsschool dan een strafkamp In de gevangenis werden ook de kleding voor de gevangenen en matrassen gemaakt onder leiding van een gevangene Habel Moffu.

Er zaten van alle mogelijke rassen in de gevangenis. Europeanen, Indonesiërs, later vele infiltranten, Papoea’s, Chinezen en Arabieren. Het was voor de Papoea’s eigenlijk meer een opleidingsschool dan een strafkamp. Naast mijn werk hadden we het druk met onze vereniging ZIGO. Lydia gaf balletles en verzorgde uitvoeringen met de kinderen. Ik was al gauw secretaris van de club en moest o.a. St. Nicolaas spelen op: de Hollandse school, de Papoea school en de Chinese school en dan ’s middags nog eens voor de club. Er was een hele voetbalcompetitie en ik ben nog een poosje keeper van ons elftal geweest. Iedere zondag gingen wij met de auto of naar het strand of naar een rivier in de bergen. Naar Nederland met verlof. Na drie jaren dienst had ik in 1960 recht op 6 maanden buitenlands verlof en zo gingen we in maart 1960 naar Holland.

Van Hollandia naar Biak in een Dakota en vandaar met een 737 via Manilla, Tokio en Anchorage over de pool naar IJsland. De rit van Anchorage tot IJsland duurde 16 uur en was een eindeloos stuk over niets anders dan witte sneeuw en ijsvlakten. In Holland logeerden we bij oma Tes in Badhoevedorp. Ik moest 3 gevangenissen bezoeken om te zien hoe het in Holland toeging. Het waren Veenhuizen, Breda en de open gevangenis Eijgelsbergen. Ik had er niets te leren wat de werkgelegenheid voor de gevangenen betreft want daarmee waren wij in Hollandia verder.

September 1960 gingen we weer terug en wel via de zuidroute in vreselijke moessonstormen waarbij we dachten dat het vliegtuig uit elkaar zou barsten. Maar we haalden het toch en kwamen in Hollandia even in een pasangrahan (gouvernementshotel) terecht totdat er in de Cycloopdwarsstraat een leuk huis beschikbaar kwam.

 

Extra: Achter de tralies Verhalen door Wouter Knuijsting, gevangenisdirecteur Hollandia 1957-1962

Rafael Maselkosu was een van de weinige echt louche figuren, die ik in de gevangenis in Hollandia heb meegemaakt. Hij was van het Indonesische eiland Tanimbar afkomstig, doch aangezien hij reeds voor de souvereiniteitsoverdracht van Indonesie in Nieuw-Guinea verbleef, was hij Nederlands onderdaan. Hij had een broertje dood aan werken en voorzag in zijn levensonderhoud door oplichterijtjes. De belangrijkste bron van inkomsten bestond uit de verkoop van djimats, dat is een soort amulet, aan goedgelovige Papoea’s. Ik heb zelf eens zo’n djimat geopend. Het was een klein rood lapje omwonden met meters garen en als inhoud: een koperen cent, een beetje zand of as en een ruw uit een schrijfblok gescheurd stukje papier, waarop met een potlood stond gekrabbeld dat de bezitter nu was voorzien van de Koelit (huid) van Jezus en Mohammed.

Deze op zichzelf waardeloze djimats werden door Rafael aan de argeloze man gepraat en zij garandeerden de drager onkwetsbaarheid als hij, Rafael, daarover de nodige prevelementjes had uitgesproken en de adspirant koper had bezworen het pakje niet open te maken omdat anders het leed voor de bezitter onvoorstelbaar zou zijn. De dingetjes gingen al naar gelang de draagkracht of het afding-vermogen van de adspirant koper voor 25 tot 50 gulden van de hand. Rafael kon praten als Brugman en wanneer hij niet in de gevangenis zat was hij meestal een man in bonus. Hij reisde zo de belangrijkste plaatsen van Nieuw-Guinea af.

Zijn verblijf in een bepaalde plaats eindigde meestal wanneer er kopers van zijn djimats zich bij de neus genomen begonnen te voelen en het voor Rafael te warm werd of wanneer de politie een eind aan zijn activiteiten maakte en hij weer voor een bepaalde tijd door de rechter naar de gevangenis werd verwezen. De laatste keer dat hij in Hollandia in de kraag werd gegrepen had hij het helemaal te bont gemaakt. Zijn verkoopactiviteiten waren de laatste tijd zeer lucratief geweest en hij had zich voorzien van een motorfiets met op de duo-zit een breedgeschouderde Papoea als zijn lijfwacht. Deze laatste was noodzakelijk geworden omdat hij van een oude Papoea een pak slaag had gekregen. De oude man had zich ondanks een duur betaalde djimat per ongeluk met zijn eigen kapmes een flinke jaap in z’n arm toegebracht en achtte daarmee het bewijs geleverd dat hij helemaal geen onkwetsbaar huidje had ondanks de verzekering van Rafael Bovendien had Rafael zich door kwistig met geld te strooien verzekerd van de liefde van Mientje, die daarbij vergat dat ze met een andere man was getrouwd.

Na ingrijpen van de sterke arm werd hij in zeer gedeprimeerde toestand naar de gevangenis gebracht. Hij had z’n motorfiets bij Mientje achtergelaten en maakte zich er erg veel zorgen omdat Mientje tijdens zijn afwezigheid de motorfiets zou verkopen en zich met de opbrengst weer in de armen van haar wettige echtgenoot zou werpen. Omdat wij wisten dat Rafael tijdens eerdere verblijven in de gevangenis op grootmoedige wijze medegevangenen van onkwetsbaarheid-djimats had voorzien, werd hij deze keer volkomen geïsoleerd van andere gevangenen opgesloten. Hij had een grote cel voor vijf personen voor zich alleen. Bad en kamer waren in de cel. De voorkant van de cel was tot de halve hoogte van traliewerk, zodat hij van buitenaf goed in de gaten gehouden kon worden en hij van zijn kant een vrij uitzicht had op de open zonnige binnenplaats.

Het verdriet om Mientje en de motorfiets moest naar mijn mening geveinsd zijn, want Mientje kwam hem op de bezoekdagen regelmatig bezoeken en daarbij was de verstandhouding tussen de twee zeer goed, zo zelfs dat het toezichthoudend personeel wel eens tussenbeide moest komen om de amoureuze uitingen niet tot amoureuze handelingen te laten overgaan. Al spoedig bleek dat hij het met zijn isolatie helemaal niet eens was en het veel prettiger zou vinden als hij weer contact met de andere gevangenen zou krijgen. Omdat wij hiermee dus al slechte ervaringen hadden opgedaan en het voor de rust in de gevangenis niet bevorderlijk was, bleef hij, buiten wat werken op de binnenplaats, in zijn cel. Toen het hem via aan mij gerichte verzoeken niet gelukte zijn zin te krijgen, begon hij toneel te spelen. Hij zette kortstondige huilpartijtjes in scène, die prompt eindigden als hem werd medegedeeld dat dit spelletje geen enkele indruk maakte. Maar hij meende toch dat hij ons duidelijk moest maken, dat hij het eenvoudig niet uithield in z’n isolement. En dat was niet eenvoudig.

Hij was een paar dagen erg rustig en vond in die tijd waarschijnlijk de manier om ons te overtuigen. Hij hing zichzelf op en hij speelde het leuk. De opziener kwam mijn kantoor binnen gestoven: “Directeur, Rafael heeft zich opgehangen!” Ik gaf opdracht de dokter te waarschuwen en ging met de opziener naar Rafael’s cel. Door het traliewerk zal ik hem hangen d.w.z. zitten. Toen we de cel binnen gingen zagen we dat hij met z’n nek in een grote lus hing, gemaakt van het ijzerdraadje waaraan hij normaal z’n handdoek aan ophing.

Tussen z’n strottenhoofd en de bovenkant van de lus was een opening zo groot dat ik mijn hand er door kon steken. Hij knelde dus echt niet. Om alle risico’s te vermijden zat hij met zijn zitvlak op het muurtje dat om de badplaats heen stond. Behalve het ijzerdraad in z’n nek was er nu niet veel wat echt pijn kon doen.

Het bibberen van zijn oogleden getuigde van veel leven. De dokter was snel ter plaatse en constateerde zeer normale pols- en hartslag, verder geen enkele beschadiging. Hij adviseerde Rafael om nu maar snel een eind aan de “sandiwara” (toneelspel) te maken. Dit vond de gevangene blijkbaar zonde, want het duurde toch nog even voor hij moeizaam overeind kwam. We namen het waslijntje mee en lieten hem alleen. Toen hij een uur later bij mij op rapport stond, vroeg ik hem of hij zichzelf ook onkwetsbaar had gemaakt.

Argeloos antwoordde hij: “Tentoe, toewan!” (Natuurlijk, mijnheer). Toen ik hem daarop vroeg of het nu niet lastig is dat je jezelf niet eens dood kan maken omdat je jezelf onkwetsbaar hebt gemaakt, was hij even uit het veld geslagen. Hij verloochende echter zijn ambacht niet: “Ja itoe betoel soesah!” (Ja, dat is wel erg lastig). Hij heeft nooit meer over zijn isolatie geklaagd.

Amolie Een groepje Baliemers in een Nieuw-Guinese gevangenis betekent altijd een doorlopende bron van moeilijkheden. Deze mensen, afkomstig uit de Baliem-vallei, behoren tot de meest primitieve stammen van Nieuw-Guinea. Als gevolg van het brengen der beschaving, moest men soms wel eens corrigerend optreden als zij wel wat al te nonchalant met de levens van hun medemensen omsprongen.

De straffen waren doorgaans zeer licht. Men kon immers een voor de bevolking logische en al eeuwenlang in gebruik zijnde opruiming van een voor de samenleving waardeloos geworden grijsaard, toch niet bestraffen zoals men een moord bij ons zou doen. Bovendien was het voor een Baliemer volkomen nietszeggend of hij nu drie maanden of drie jaren gevangenisstraf kreeg. Het ergste was voor hem dat hij zich verschrikkelijk zorgen maakte over het lot van in de eerste plaats: zijn varkens en in de tweede plaats: zijn vrouwen.

Dat was de reden dat de Baliemers praktisch iedere ochtend geheel reisvaardig naar de poort kwamen, omdat ze het nu welletjes vonden en vandaag naar huis wilden. Er volgde dan voor het personeel een half uurtje van uiterste beheersing, waarin getracht werd om, meestal in gebarentaal, uit te leggen dat de grote dag nog niet was aangebroken. Een andere manier was om middels een grootscheepse huilpartij hun verlangen naar huis kenbaar te maken. Ook wel wilden ze plotseling geen rijst meer eten omdat men er dood van zou gaan. Dan werd er wel eens een politieman, die zelf uit de Baliem afkomstig was bijgehaald, die hun dan in hun eigen taal uitlegde dat hij ook iedere dag rijst at en er, zoals ze zelf konden zien, nog steeds springlevend bij bleef.

Ze konden zeer volhardend bij de menage-meester om een beetje zout bedelen. Zout is namelijk in de Baliem een zeer schaars en daardoor uiterst waardevol artikel. Het kleinste beetje wat een zich de hand over het hart strijkende menage-meester hun gaf, werd dankbaar aanvaard en bewaard voor thuis. Voor het kopen van varkens en vrouwen. Meestal droegen deze mensen, die toch thuis praktisch naakt het koele bergklimaat verdragen, alle gevangeniskleding tegelijk. Dat was dan: twee onderbroekjes, twee korte broeken en twee baadjes. dat zij hiermee de hoge temperatuur van de kustplaats trotseerden, kwam waarschijnlijk voort uit de angst dat ze deze ongekende weelde aan kleding kwijt zouden raken. De meest markante figuur, die ik ooit in de gevangenis heb meegemaakt was Amolie. Dit stamhoofd had het bestuur heel wat hoofdbrekers gekost.

Nadat hij zo’n 35 vrouwen, kinderen en grijsaards had geliquideerd werd hij gegrepen. Hij wist echter te ontsnappen en het heeft lang geduurd voordat hij in een van zijn schuilplaatsen in de bergen opnieuw werd gepakt. Hij werd veroordeeld tot de voor onze begrippen lage gevangenisstraf van anderhalf jaar. Het was een statige figuur, flink gespierd, vrij korte benen, een goed geproportioneerd bovenlichaam en een typische kop. Pientere oogjes in een vriendelijk knap gezicht met een ringbaardje en een kransje haar om een kaal hoofd. Nadat hij met veel overredingskracht in het bad was geweest, waarbij hem het gebruik van zeep aanschouwelijk moest worden voorgedaan, werd hij in gevangeniskleding gestoken, waardoor echter veel van zijn statigheid verloren ging.

We hebben hem enige dagen de tijd gegeven om aan de omgeving te wennen en, uiteraard gecontroleerd, het gevangenisterrein te verkennen. Hij groette ons steeds met een vriendelijk: “Naja” en als hij er trek in kreeg, wist hij het personeel te overreden hem een sigaretje te geven. Aangezien hij mij over een behoorlijke dosis intelligentie leek te beschikking en mij nuttig leek hem later als timmerman naar zijn streek te kunnen laten vertrekken, besloot ik hem in de timmerwerkplaats te werk te stellen. Ik stelde hem onder speciaal toezicht van een Chinese voorman, die moest proberen hem de beginselen van het timmervak bij te brengen.

Timmerwerkplaats o.l.v. technisch opzichter H.A. Sassen

Hoewel Amolie zelf nu niet bepaald overvloeide van enthousiasme en ijver, gelukte het de voorman met eindeloos geduld hem toch iets vertrouwd te maken met het gebruik van hamer, schaaf en beitel. Op zekere dag gaf hij er echter volkomen de brui aan. Hij had opeens geen zin meer en nam een uitgesproken vijandige houding aan tegen de voorman alsof hij in hem de man zag, die probeerde hem iets te laten doen waar hij niets voor voelde. Omdat men er nooit achter komt wat zich precies omgaat in het brein van een primitieve Baliemer, haalde ik hem uit de werkplaats en deelde hem in bij de tuinploeg. Ook dit hield hij echter niet lang vol. Timmerwerkplaats o.l.v. technisch opzichter H.A. Sassen. Daar voor gevangenen arbeid verplicht is, werd hij weer teruggeplaatst naar de werkplaats en werd hij aan het schuren van werkstukken gezet. Dit kon hij rustig op z’n hurken zittend doen en het ging een poosje goed, totdat men mij op een ochtend kwam waarschuwen dat er in de werkplaats verschrikkelijk gevochten werd.

Toen ik de werkplaats binnen kwam was men al bezig met drie hevig bloedende gevangenen naar de ziekenzaaltje te transporteren. Wat was er gebeurd? Toen een der gevangenen een stoel zette bij de schijnbaar rustig schurende Amolie, sprong deze plotseling overeind, greep een in de nabijheid liggend stuk hout en begon wild op de andere gevangene los te slaan. Een gevangene die zijn kameraad te hulp kwam kon ook niet aan de slagen ontkomen. Men slaagde er tenslotte in Amolie te overmeesteren, waarbij hij het aan de tussenkomst van opzichters te danken had dat de andere gevangenen hem niet de hersens insloegen. Nadat de dokter heel wat gekramd en verbonden had, werd Amolie in een cel gebracht en de twee anderen in het ziekenzaaltje opgenomen.

Amolie was vrij snel van de toch bekomen verwondingen hersteld maar bleef volhardend in zijn vijandige houding. Wij dachten tenminste dat dit vijandig was. Ik kwam er pas later achter dat het dat helemaal niet was. De man was alleen maar doodsbang. Hij maakte mij dat duidelijk door eerst op andere gevangenen te wijzen en vervolgens bijtbewegingen langs zijn eigen arm te maken. Hij was ervan overtuigd dat de andere gevangenen hem wilden opeten. Nu werd mij ook enigszins duidelijk dat hij tussen de anderen doorlopend in angst moet hebben geleefd en dat deze angst op het moment dat die stoel naast hem neergezet werd, een hoogtepunt bereikte en hij daarom wild om zich heen is gaan slaan. Ik werd mij er volkomen van bewust dat een gevangenisstraf van slechts anderhalf jaar voor een primitief stamhoofd, die naast de zorgen om varkens en vrouwen bovendien nog in doodsangst leeft om opgegeten te worden, eigenlijk nog veel te lang is.

Willem Antaribaba Willem (alias Henkie) Antaribaba was een pientere, kleine Papoea, die bij de soevereiniteits­ overdracht van Nederlands Indië aan de Republiek Indonesië toevalligerwijze niet in West Nieuw­ Guinea verbleef en daardoor automatisch de Indonesische nationaliteit kreeg. Hij werd in 1950 in Indonesië ingedeeld bij het ‘Korps Irian 17’. Dit korps deed in Indonesië enige oorlogservaring op bij de bestrijding van rebellen in Noord-Celebes Sumatra en Midden- en West-Java. Antaribaba bracht het tot tweede luitenant. In 1960 werd een veertigtal leden van dit korps naar Djakarta opgeroepen voor een operatie in Nieuw-Guinea. Na selectie bleven er van deze 40 een groep van 18 over. Zij werden aangevuld met 15 Indonesiërs die reeds in 1954 in het gebied van de Etna-baai waren geïnfiltreerd en na het uitzitten van hun straffen in Nieuw-Guinea, via Singapore naar Indonesië waren teruggestuurd.

De groep van nu dus 33 man onder leiding van Antaribaba kreeg in juli 1960 persoonlijk zijn instructie van kolonel Magenda, hoofd van Sectie I van het Indonesische leger. De instructie was ongeveer als volgt: Aangezien een deel van het Indonesische grond gebied nog niet tot Indonesië is teruggekeerd en de besprekingen tussen Nederland en Indonesië geen bevredigende oplossing hebben gebracht, moet de groep naar “Irian Barat” gaan en daar een guerrillastrijd ontketenen en die blijven volhouden tot de kwestie Nieuw-Guinea opnieuw in de UNO ter sprake zou komen. President Soekarno zal zelf daarvoor in september 1960 naar New York gaan. Op dat moment moet er in Nieuw-Guinea een opstand uitbreken. Via dorpshoofden en andere leiders van de bevolking moeten de infiltranten contact zoeken met de Papoea jongeren en deze bewegen zich aan te sluiten bij een guerrillaleger om daarmee een opstand op grote schaal te ontketenen.

De groep gaat aan land bij het Boeroe-gebergte aan de zuidkust en moet van daaruit een doorsteek maken naar het Menoo-gebergte ten westen van de Wisselmeren. Daar moet een hoofdkwartier worden gevestigd, wat door de Indonesische luchtmacht middels droppings bevoorraad zal worden. Via familierelaties moeten de infiltranten contact zoeken met de bevolking aan de noordkust. Voordat de groep op 8 augustus 1960 uit Djakarta vertrok werd zij toegesproken door generaal Nasution, die hoopte dat zij in hun opdracht zouden slagen. De groep reisde naar Dobo en werd daar aangekondigd als een party van Boswezen. In Dobo deserteerden drie Indonesiërs en van de resterende 30 man werden er 23 ingescheept op een barkas, eigendom van een Chinese handelaar.

De overige 7 man zouden enige tijd later met een bevoorradingsschip volgen. Op een dag in november 1960 werden de 23 man juist voor zonsopgang, niet ver van de Etna­baai aan land gezet. Zij droegen het uniform van het Indonesische leger en waren bewapend met een Britse brengun, tien stenguns, negen Lee-Enfield geweren, twee Amerikaanse 5 cm mortieren en ieder een handgranaat. Hun voedselvoorraad bestond uit een kleine hoeveelheid rijst en gedroogde vis. Zij wachtten al ongeveer een week op het strand op de komst van hun kameraden met het bevoorradingsschip, niet wetende dat dit schip door de Koninklijke Marine was onderschept en opgebracht naar Merauke, toen een vuurgevecht met een politiepatrouille plaatsvond, waarbij twee infiltranten sneuvelden, een zwaar werd gewond en later is overleden en een werd gevangen genomen.

Na dit treffen dat twee uur duurde trokken zij zich in het oerwoud terug en begon voor deze groep een tocht die een nachtmerrie geweest moet zijn. Zij liepen een maand lang op kompas rond. Zij ontmoeten wel naakte autochtonen, die niet vermoedden wie zij waren en vaak als gids dienden van het ene dorp naar het andere. Ook kwamen zij op die manier aan enig voedsel. Zij zelf hadden van de meegebrachte voorraad al snel niets meer over, ook waren zij verstoken van medicamenten. Wat zij ook niet wisten was dat zij geschaduwd werden door politiepatrouilles, waarvan de Papoealeden op bepaalde momenten hun kleren uittrokken en zich dan als dragers kwamen melden en zolang bij de groep bleven tot zij zover het vertrouwen hadden gewonnen dat zij ook wapens mochten dragen en daar dan op een gegeven moment stilletjes mee verdwenen en de wapens afleverende bij hun eigen patrouillecommandant. In de tweede maand na de landing werden zij in het bergland weer door een politiepatrouille onder vuur genomen en trokken zij zich in twee groepen gesplitst terug onder achterlating van de brengun, twee stenguns, een geweer en alles wat zij op dat moment aan voedsel hadden.

Tijdens de volgende twee maanden, waarin zij trachtten de noordkust te bereiken, waar zij hoopten hulp te krijgen van daar verblijvende pro-indonesische groepen, hebben deze mensen een struggle- for-life gevoerd waarbij Antaribaba zijn mensen tot het uiterste dreef. Als men de jungle van Nieuw- Guinea kent weet men dat dit oerwoud praktisch geen voedsel oplevert. Buiten dat zij door gebrek aan voedsel sterk vermagerden werd er een man gek en een andere door het eten van giftige bladeren zodanig ziek dat men deze twee gewoonweg achterliet. Bij het oversteken van een snel stromende rivier werd er nog een man door de stroom meegesleurd en verdronk. Een vierde liep een verwonding aan zijn voet op een aangezien hij niet meer kon lopen werd ook hij zonder pardon achtergelaten. Toen zij in maart 1961 eindelijk aan het eind van hun krachten vanaf de laatste bergrug de zee aan de noordkust zagen en dachten nu spoedig hulp te zullen ontvangen, werden zij daar opgewacht door een politiepatrouille.

Dit was teveel en zij gaven zich zonder slag of stoot over ook al omdat zij bang waren dat zij contact zouden krijgen met Nederlandse mariniers wat volgens hun “woeste vechters waren, die hun zeker zouden doden”. Zelfs de politiemannen, die toch ook al die tijd in touw waren geweest om achter deze infiltranten aan te zitten, kregen medelijden met dit groepje mensen dat zich strompelend en elkaar steunend overgaf. Toen ik dit restantje van 15 man in de gevangenis binnenkreeg in begin april 1961, nu gebracht door mariniers, die zelf de brancard droegen waarop een van hun volkomen uitgeput lag, kon ik niet anders dan medelijden hebben met deze mensen of wat door nog van over was. De man op de brancard woog nog maar 37 kilo en was niet meer in staat zelf zijn drinkbeker vast te houden. Na medisch onderzoek kreeg hij twee bloedtransfusies. Nadat hijzelf wat op krachten was gekomen heeft men Antiribaba in Hollandia iets van de vooruitgang in Nieuw-Guinea laten zien op onderwijs-, medisch- en politiek gebied.

Men heeft hem ook laten spreken met de gekozen leden van de Nieuw­Guinea-raad. Zijn conclusie was kort: “Kami ditipu” (Wij zijn bedrogen). De man die de bloedtransfusie had gekregen zei later: “Ik bof dat ik nog leef”. Een ander verklaarde: “Een dergelijke infiltratie is zinloos”. De normale gevangenisvoeding zorgde ervoor dat zij binnen enkele weken weer opgeknapt waren. Deze voeding was beter dan zij die in het Indonesische leger gewend waren. Zij werden allen tot gevangenisstraf veroordeeld. Willem Antaribaba als leider kreeg 10 jaar. Hij werd echter in september 1962, voordat het bestuur over Nieuw-Guinea werd overgedragen aan de UNO, afgevoerd naar Indonesië. Misschien zijn ze daar als helden ontvangen en objectief bekeken is het inderdaad een prestatie om 4½ maand onverzorgd en onbevoorraad de doorsteek te maken van zuid naar noord. Een prestatie waar ik diep buigend mijn hoed voor afneem.

De Gouverneur Nee, waarde lezer, hij heeft niet in de gevangenis gezeten.

Maar dit verhaaltje heeft wel iets met gevangenen te maken. Het was in Hollandia de gewoonte dat gevangenen voor alle mogelijke karweitjes werden ingezet zoals: reinigingsdienst, stadsonderhoud, onderhoud begraafplaats, bijhouden van de paleistuin enz. Dit was vaak noodzakelijk wegens het ontbreken van vrije arbeiders en ook wel omdat de arbeidersdiscipline van de gevangenen groter was. Op zekere ochtend werd ik om half acht opgebeld. Het was de secretaresse van de Gouverneur: “De Gouverneur wilt u spreken, ik zal u doorverbinden”. Na even wachten: “Met… (zijn naam)” “Morgen, Excellentie” “Heeft u verstand van grasmaaien?” “??????…. Heel weinig, Excellentie” “Maar u weet toch wel dat men grasmaaien toch niet met patjols (een soort schop) moet doen?” “Ja zeker, want dan wordt het gras grondig vernield” “Nou, uw mensen zijn mijn grasveld aan het vernielen!” “Dat kan niet Excellentie, want er zijn geen mensen van mij op uw terrein” “Komt u dan zelf maar even kijken. Dan ben ik zeker gek”.

Tijd om dit te bevestigen of te ontkennen kreeg ik niet, want de haak werd op de telefoon gesmeten. Zou men zonder mijn medeweten toch gevangenen voor de paleistuin geleverd hebben. De wachtcommandant verzekerde mij dat dit niet zo was. Zou men misschien een andere ploeg bijv. van de reinigingsdienst gebruikt hebben zonder dat het gevangenispersoneel dit wist? Ik reed snel naar het paleis en zag daar tot mijn op opluchting geen in het blauw geklede gevangenen het gras mishandelen. Dus niet mijn mensen. De opzichter die bij de ploeg werkers was, vertelde mij dat hij van de Gouverneur op z’n tabernakel had gehad.

Nu was deze man vroeger in dienst van de gevangenis geweest en verkeerde de Gouverneur in de veronderstelling dat dat nog zo was en dus de werkers gevangenen waren ondanks het ontbreken van blauwe kleding met het merk GEV op broek en baadje. Ik vervoegde mij bij de secretaresse in wiens kantoor zich ook de adjudant van de Gouverneur bevond. Ik vroeg haar of ik de Gouverneur kon spreken. “Gaat het om de grasmaaiers” vroeg zij. “Ja, dat zijn mijn mensen niet en dat wou ik graag even rechtzetten” “Wij hebben hem ook al gezegd dat het uw mensen niet zijn, maar wilt u hem echt spreken?” “Ja, graag.” “Ik zal even vragen of hij u kan ontvangen” Zij verdween achter de deur waar de Gouverneur moest zitten. Zij was snel terug. “De Gouverneur kan u niet ontvangen”. Aangezien hij zeer hoog (de hoogste) was en ik ietwat klein, kon ik hem in dit geval alleen maar minder sportief vinden en verder terug gaan naar mijn problemenhut. Wellicht waren de problemen des Gouverneurs die ochtend veel groter.

Het was overigens een beste Gouverneur. ——-

Indonesische infiltraties en vaarwel West-Papua Indonesische infiltraties

Niet lang daarna begonnen de infiltraties van Indonesië. Gebeurde middels droppingen van parachutisten, die of dood gingen van de honger of allemaal door onze militairen en politie werden gevangen en dan bij mij in de gevangenis kwamen. Blij dat ze weer normaal voedsel kregen en de ontberingen gauw te boven kwamen. Gedropt worden boven oerwoud van Nieuw-Guinea is geen lolletje. Een ondoordringbaar bos wat niets aan voedsel oplevert behalve wat slangen en een soort boomaapjes. Bevoorraad uit de lucht werden ze niet en ze moesten maar proberen een guerrillaopstand op touw te zetten. Gelukkig waren de Papoea’s pro ons en melden al gauw aan onze politie en militairen dat er weer een groep Indonesiërs was gedropt. Daarna was het al snel met de jongens afgelopen. Liever door ons opgepakt dan verhongeren in de wildernis. Toch moest onze regering in 1962 de zaak aan Indonesië overgeven.

Nadat meneer Robert Kennedy een paar dagen in Nieuw-Guinea was geweest en toen doorreisde naar vriend Soekarno was de zaak gauw bekeken. Indonesië was voor Amerika veel belangrijker dan Nederland, dat toch een trouwe vazal van Amerika was. Het Hoofd Gevangeniswezen was met verlof in Holland en kwam niet meer terug en werd ik nog even waarnemend Hoofd Gevangeniswezen.

Toen het beheer van Nieuw-Guinea door de Verenigde Naties werd overgenomen moest ik alle infiltranten en politieke gevangenen vrijlaten. Dit ging allemaal rustig omdat ze door een functionaris van de UNTEA (Verenigde Naties) waren toegesproken om vooral geen problemen te veroorzaken want dan zouden ze direct weer worden opgepakt. De vrouwen en kinderen van het Nederlandse personeel waren inmiddels naar Nederland geëvacueerd. Ik zat dus alleen in ons huis met onze honden Moortje en Scotty.

Onze hulp Sylviana hield de zaak schoon en zorgde voor het eten. Van normaal werken kwam niet veel meer terecht en was voor mij het wachten alleen maar tot alle personeelsleden van het gevangeniswezen, die naar Holland wilden ook werkelijk waren vertrokken. Ik ben tot november 1962 gebleven en was de laatste maanden de enige Nederlander die nog in Hollandia-Binnen over was. Ik kreeg af en toe wel bezoek van ex-politieke gevangenen en Papoea personeelsleden die zich afvroegen hoe het nu verder met hun zou gaan. Vragen waarop ik uiteraard ook geen antwoord op kon geven. Omdat het administratieve apparaat door het vertrek van het Nederlandse personeel in duigen dreigde te vallen, haalde de VN maar alvast Indonesische krachten naar Nieuw Guinea.

Ook militairen kwamen er hoe langer hoe meer. Jongens die hun ogen uitkeken omdat in de winkels nog van alles te koop was, sigaretten, kleding, parfum, terwijl Soekarno had verkondigd dat Nieuw-Guinea door de Blanda’s was uitgemergeld. Met het geld dat zij via ’s landskas konden krijgen kochten ze van alles en verzonden dit direct naar hun familie in Indonesië. Toen mijn vertrek dichterbij kwam heb ik het rotste karwei moeten uitvoeren, namelijk onze twee kerngezonde honden laten afmaken.

Dit was altijd beter dat ze gewoon maar achterlaten zonder verzorging. Er liepen op straat broodmagere honden rond op zoek naar restjes eten in vuilnisbakken, die leeg waren omdat iedereen al vetrokken was. Ik heb het gevangeniswezen overgedragen aan een Ambonese commissaris van politie die door de Indonesische regering van Ambon was ontboden en op het vliegtuig naar Hollandia was gezet. De man wist niets van gevangeniswezen af en was helemaal niet happy.

Maar dat was mijn zorg niet meer. En weer terug in Nederland… Op 2 november 1962 stapte ik op het vliegtuig naar Holland. Lydia zat met de kinderen in opvangcentrum ‘Nimmer Dor’ in Doorn en ik kwam daar dus ook. Niet lang want we kregen al snel overplaatsing naar ‘Van Ouds het Raadhuis’ in Overveen, een oud hotel waar wij met ons vieren

twee………………….. …..en hier eindigt de biografie van Wouter Knuijsting plotseling, alsof de pen uit zijn handen gevallen is. Hij heeft zijn belevenissen niet kunnen of willen afmaken. Onderstaande aanvulling is geschreven door zijn dochter Jacky Knuijsting.

 

Toen we in het pension in Overveen zaten, had hij natuurlijk geen werk, 2 jaren lang heeft hij moeten zoeken. Hij heeft op zeker moment o.a. een CV naar het arbeidsbureau gestuurd en in zijn CV stond ook wat hij als hobby had in NNG: voor ZIGO cabaretavonden verzorgen, dat hij mijn moeder met haar balletuitvoeringen hielp: geluidsband maken en het maken van de decors (hij tekende n.l ook erg goed). Dankzij zijn hobby kreeg hij toen de baan (dat was in die tijd een afdeling van het arbeidsbureau) om feestavonden in Noord Holland te organiseren, voor bedrijven of voor gemeenten.

Hij had een lijst met artiesten, waar hij contact mee opnam, een contract mee afsloot etc. Het waren vaak nog onbekende artiesten, maar ook vaak al beroemde. Hij ging naar de optredens om te kijken hoe dat ging en of hij ze voor een volgende keer weer kon plaatsten. Hij had dus veel contact met die artiesten, die soms uit het niets bekend werden. Zo kan ik me herinneren dat b.v Imca Marina (ken je die nog) hem vaak belde. Toen deze afdeling werd opgedoekt kwam hij op de afdeling” werkzoekenden”. Hij werd zeer gewaardeerd voor zijn goede contact met de mensen die toch in een akelige situatie verkeerden en voor zijn sociaalgevoeligheid. Niet verbazend natuurlijk na die banen die hij in de tropen heeft gehad.