Dappere vrouwen – Hun mannen zaten vast in kampen of gevangenissen. Soms nog jaren ná de Japanse capitulatie in augustus 1945. Een postume onderscheiding voor Dapperheid-Excuses-Erkenning-Compensatie-Oorlogsschade én het overdraagbare (erf)recht op de niet uitbetaalde salarissen (tijdens de Japanse bezetting) voor de echtgenotes en moeders van ‘Nederlanders’ die in Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands Indisch Gouvernement.
Veel van deze moeders hebben niet alleen de WOII in Nederlands-Indië overleefd, maar ook de Bersiap periode en de Koloniale Oorlogen tussen 1945 en 1949. Al met al een periode van maart 1942 tot en met 27 december 1949 (overdracht van Soevereiniteit aan Indonesië). Ook de soms uiterst moeilijk jaren ná de soevereiniteitsoverdracht mogen niet vergeten worden. De periode na 1950 was vaak een onrustig leven tussen nationalistische Indonesiërs die alle Nederlanders en Indo-Europeanen weg wilden hebben. Er was dan (de oude) angst en paniek, er moest wéér overleefd worden. Rouwen om het verlies van alles en om de vele familieleden en vrienden zat er niet in.
Deze vaak traumatische periode hebben deze moeders (vaak met veel kinderen) na hun vlucht naar Nederland direct achter zich moeten laten en daarmee ook hun angsten, hun vragen, hun pijn, het verlies, om direct over te gaan tot de orde van de dag in koud en kil Nederland. Nederland had geen belangstelling voor hun verleden. De Indo’s werden moeizaam geaccepteerd, en vaak als allochtoon en/of buitenlander weggezet. Hun eigen wederopbouw start hier. Ze hadden zelf niet kunnen vermoeden dat de oorlog in hen, overgedragen zou worden naar hun kinderen. Dit laatste hebben ze getracht te voorkomen door zoveel mogelijk te zwijgen.
Om voor iedereen verschillende redenen. Hieronder enige redenen:
- De angst om alles wéér kwijt te raken.
- De angst om niet geaccepteerd te worden/zijn door het land dat ze vanuit Nederlands-Indië zo lief hadden. Het was toch ook hun ‘Koninkrijk Nederland’.
- Trots en onafhankelijk willen zijn en blijven.
Deze moeders en hun kinderen zijn feitelijk behandeld als de stiefkinderen van Nederland. Dit terwijl ze hun oorsprong kennen uit de witte Nederlanders/Europeanen en hun inlandse grootmoeder/moeder. En/of andersom. Of omdat ze ‘gelijkgesteld’ waren en hard gevochten hadden voor de Nederlandse vlag.
“Hun vader ‘Nederland’, kort daarvoor nog getrouwd met hun ‘Inlandse’ moeder, voelt zich opgescheept met dit gemengde ras. En doet er alles aan om hun overtocht naar Nederland tegen te houden.”
Hun rechten worden geschaad. Ondanks de ruime oorlogsschade vergoedingen uit Japan die het Koninkrijk ontving. Geen compensatie oorlogsschade voor hun ouders of eigen verliezen, geen of nauwelijks compensatie voor hun oorlogstrauma (bewijs moet je leveren en bewijs is verloren gegaan) en een ridicule wetgeving waarbij aangetoond moet worden dat ze dit trauma wél echt hebben opgelopen tijdens de oorlog. Want ‘dat kan ook later gebeurd zijn’. De klachten konden dus ook zogenaamd ‘elders vandaan komen’. Vrijwel iedereen wordt door de uitvoerende instantie SVB afgewezen. Men vindt nergens gehoor. Zelfs Stichting Pelita wat voor hen is opgericht weet zich geen raad en wordt verscheurd tussen wetgeving en hun eigen morele verplichten om iets te doen.
De ‘verdeel en heers’ structuur blijkt haar oorsprong te kennen in het land dat hen zou moeten beschermen en voor hun rechten zou moeten opkomen. Nederland.
Dit laatste is verloren gegaan bij de onderhandeling en de handtekening onder het internationale contract ‘Treaty of San Francisco’ én bij de stelling van de Nederlandse regering ‘de kolonie verloren…de lusten verloren aan Indonesië, dan horen ook de lasten daar thuis’. Het lot van de Nederlanders in handen gelegd van de partij die deze Indische Nederlanders in de Bersiap periode en ver daarvoor liever kwijt dan rijk was. Azië voor de Aziaten!
Het is nu 2017. Om ons heen stierven deze vergeten moeders en soms ook hun getraumatiseerde kinderen een eenzame dood. Er zijn nog maar een paar van deze moeders in leven. Niet erkend leed is overdraagbaar. Ik maak me ernstige zorgen over de nasleep hiervan. Inmiddels zijn wij 72 jaar verder. De doden zijn geteld. Er zijn onnoemelijk veel boeken, rapporten, adviezen geschreven. En toch is deze groep vergeten.
Hieronder enkele reacties via FB:
- Mijn moeder was buitenkamps. Zij heeft wonderen verricht om met haar twee kinderen in leven te blijven.
- Mijn oma, moeder en babyzusje zaten in een burgerkamp. Ik heb respect voor alle vrouwen die deze periode en niet te vergeten de daarop volgende periodes hebben overleefd en hun kinderen ook.
- Mijn moeder, grootmoeder, tantes en alle andere vrouwen !🕯️♥️
- Mijn moeder zat met 5 kinderen in het jappenkamp Bangkinang. Ze had ons alle 5 het kamp uit gekregen.
Helaas had mijn vader in de jappengevangenis te Pajakoemboe niet overleefd. (Sumatra-Ned.Indie) - Oma heeft met haar 7 kinderen de bezettingsjaren en de bersiap tenauwernood overleefd, haar man de Birma Spoorlijn en ze verloren vele familieleden en vrienden onderweg en net als alle anderen, alle bezittingen, hun huis en hun geld.
Lees verder via deze site oorlogsgetroffenen
http://www.oorlogsgetroffenen.nl/thema/rechtsherstel/10_Backpay_kwestie
Backpay-kwestie
Aan de Japanse bezetting van Nederlands-Indië kwam op 15 augustus 1945 een einde. Indië was tijdens de Tweede Wereldoorlog zwaar getroffen. De materiële oorlogsschade was groot: plantages, fabrieken, kantoren, huizen en inboedels waren geplunderd en vernield. De oorlog had de samenleving ontwricht en de oude gezagsverhoudingen totaal verstoord. De nationalisten Sukarno en Mohammed Hatta hadden op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid van de Indonesische republiek uitgeroepen. Herstel van het koloniale gezag was op korte termijn niet mogelijk vanwege een groot tekort aan troepen en materieel. Nederland was aangewezen op de medewerking van geallieerde bondgenoten. Ondanks hun hulp ontstond in Nederlands-Indië een machtsvacuüm waarvan de Indonesische nationalisten gebruik maakten. De maanden die volgden op de capitulatie van Japan werden gekenmerkt door terreur en gewelddadigheden die velen, vooral Indo-Europeanen en Chinezen, het leven kostten. Deze tijd, oktober 1945-januari 1946, wordt ook wel de bersiap-periode genoemd.
Een groot deel van de Europese bevolking had de bezettingstijd onder zeer zware omstandigheden doorgebracht in interneringskampen. Zij waren, overigens net als de Indo-Europeanen, aan het einde van hun krachten èn hun financiële reserves. De meeste Europeanen hadden in 1945 geen bezittingen meer, als gevolg van een door Japan gevoerde politiek om Europeanen hun hoge maatschappelijke positie te ontnemen. Veel Indo-Europeanen hadden tijdens de bezetting hun waardevolle bezittingen noodgedwongen te gelde moeten maken. Geallieerde hulpverleners boden noodhulp door het verstrekken van de eerste levensbehoeften. Europese oorlogsgetroffenen werden ten tijde van de Bersiap-periode ter bescherming ondergebracht in verzamel- en doorgangskampen.
Krapgeldpolitiek
Na de bevrijding bleek dat tegoeden bij banken door Japanners niet waren geroofd, in tegenstelling tot de strategie die de Duitse bezetters in Nederland hadden gevoerd. Het geld kon echter niet worden opgenomen. Banken bleven gesloten en de autoriteiten hadden op Java en Sumatra een ‘krapgeldpolitiek’ afgekondigd. Met deze maatregel werd geprobeerd de snel oplopende inflatie zoveel mogelijk te beperken. Overheidspersoneel hoefde op korte termijn niet te rekenen op uitbetaling van het salaris dat ten tijde van de bezetting niet was uitgekeerd. Het gouvernement zag zich gesteld voor meer urgente problemen, zowel op politiek niveau als op het gebied van de maatschappelijke hulpverlening. Bovendien ontbraken beschikbare financiën. Op bestuurlijk niveau werd gestreefd naar een betaalbare vorm van rehabilitatie. Uitbetaling van een aantal maanden vooroorlogs salaris zou oorlogsgetroffenen in staat stellen het leven weer enigszins op de rails te krijgen. Toezeggingen van een aantal commerciële bedrijven, zoals de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) en de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM), om het gehele bedrag aan achterstallig salaris aan hun werknemers uit te betalen doorkruisten deze strategie. Niet alleen een deel van het bedrijfsleven had de toezegging tot deze zogeheten backpay gedaan, ook de Koninklijke Marine had haar personeel iets dergelijks beloofd. De nadelige positie waarin militairen uit de Indische land- en zeemacht – èn landsdienaren in dienst van het Indische gouvernement – zich bevonden ten opzichte van overheidspersoneel uit Nederland werd hiermee extra benadrukt. Bovendien waren verwachtingen gewekt en namen oorlogsgetroffenen in Indië geen genoegen meer met een lage rehabilitatie-uitkering. Het recht op backpay werd door het gouvernement echter bestreden. Als argumentatie werd aangevoerd dat Indië in staatsrechtelijk opzicht financieel autonoom was. Dit gegeven was feitelijk juist: Indië was sinds 1864 financieel onafhankelijk, maar wel voor zover het moederland haar goedkeuring aan het financiële beleid verleende. Om uit deze impasse te komen, werd in 1946 een ‘backpay-commissie’ ingesteld die de kwestie diende te onderzoeken.
Rehabilitatie-uitkering
De commissie kon echter geen overeenstemming bereiken over de juridische vraag of er recht op backpay bestond en over de hoogte van een eventuele uitkering. Aangezien een groot deel van de bevolking in Nederlands-Indië steeds meer problemen kreeg om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien, werd eind 1946 een pre-advies geformuleerd, dat na vele herzieningen in september 1947 als besluit werd vastgesteld. Dit ‘besluit inzake de initiële rehabilitatie-uitkering’ voorzag in een uitkering van minimaal drie en maximaal vijf maanden achterstallig loon of pensioen. Het bedrijfsleven werd eveneens verplicht tot een uitbetaling van maximaal vijf maanden achterstallig loon. De hoogte van deze eenmalige uitkering was afhankelijk van de grootte van de gezinssamenstelling. De uitkering diende niet gezien te worden als een betaling van niet-uitgekeerd salaris, maar als een rehabilitatie-bedrag waarmee alle oorlogsgetroffenen, ongeacht de landsaard, in staat werden geacht een nieuw bestaan op te bouwen op een niveau van de toen passende omstandigheden. De term backpay werd angstvallig vermeden. De regeling leidde tot veel verontwaardiging en onrust bij betrokkenen en de organisaties die hun belangen behartigden, zoals de Nederlands-Indische Bond van Ex-Krijgsgevangenen en Geïnterneerden (NIBEG) en de Indische Pensioenbond.
In de jaren 1947-1949 vond een tripartiete-beraad plaats, dat moest leiden tot de definitieve afhandeling van het rehabilitatievraagstuk. Het beraad vond plaats tussen het Indische departement van Sociale Zaken, werkgevers en werknemers en belangenorganisaties. Een tussentijds akkoord in mei 1948 kreeg echter geen politieke goedkeuring. De uitgaven die voor de slotuitkering waren begroot, vormden een te grote last voor de Indische begroting en politiek Den Haag was niet bereid financieel tegemoet te komen. Het Indische ministerie van Financiën ging over tot verdere bezuinigingen op het voorstel. In februari 1949 werd de opzet van de slotrehabilitatie gepresenteerd. Afhankelijk van de gezinssamenstelling kregen overheidsdienaren een uitkering van vier tot twaalf maanden salaris, met een maximum van duizend gulden per maand. Particuliere werknemers in dienst bij het bedrijfsleven kregen – ook afhankelijk van de gezinssituatie – twee tot zes maanden salaris van hun werkgever. Pensioenvoorzieningen van werknemers uit het bedrijfsleven en zelfstandigen werden veiliggesteld. De regeling die werd gepresenteerd was al in de loop van de onderhandelingen uitgekleed. Echter, het feit dat gemaakte delegatieschulden ten tijde van de Japanse bezetting met de uitkering werden verrekend leidde er toe dat er netto alsnog weinig te besteden viel. De plannen brachten veel morele verontwaardiging en commotie teweeg.
Na de soevereiniteitsoverdracht
De totstandkoming van de definitieve rehabilitatieuitkering viel samen met de eindfase van het Nederlandse bewind in de Oost. Tijdens de Ronde Tafel Conferentie (RTC) werd tussen Nederlandse en Indonesische onderhandelaars de voorwaarden van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië vastgesteld. Een belangrijk agendapunt vormde de schuldenproblematiek. Na intensieve onderhandelingen was Nederland bereid een deel van de Indische schuld over te nemen. Om de onderhandelingen op dit punt niet verder te bemoeilijken werden de resterende financiële verplichtingen die de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië op zich zou nemen niet nader gespecificeerd. Tot deze ‘overige schulden’ behoorden echter ook de rechten en plichten die Nederlands-Indië had ten aanzien van het rehabilitatievraagstuk. De uitbetaling van de financiële verplichtingen werd door de Nederlandse onderhandelaars overgedragen aan Indonesië.
Dit besluit kwam de Indische oorlogsgetroffenen duur te staan. Al spoedig na de soevereiniteitsoverdracht in december 1949 voerde de Indonesische overheid in maart 1950 een monetaire sanering door die een forse geldontwaarding van 66% tot gevolg had. Was de waardevermindering van de rehabilitatie-uitkeringen en pensioenen voor betrokkenen al een tegenslag, de situatie werd nog ernstiger toen de Indonesische regering een maand later de rehabilitatie-uitkeringen aan Nederlanders ‘voorlopig’ opschortte. De grootste tegenslag volgde echter toen de Indonesische regering het welstandscriterium dat nog door de Nederlandse secretaris van Staat A. Oudt eind 1949 in de slotrehabilitatieregeling was ingebouwd actief ging toepassen. Om te kunnen besparen op de Nederlandse uitgaven had Oudt indertijd dit amendement opgenomen in de slotrehabilitatieregeling. Hiermee was de overheid bevoegd alle nooduitgaven die als voorschot in en buiten Indië waren gedaan aan of ten behoeve van in Indië verblijvende Nederlandse oorlogsgetroffenen terug te vorderen van hen die een bepaald welstandsniveau hadden bereikt. Het niveau van de welstand werd door de Indonesische autoriteiten bepaald. Zonder overleg werd gekort op uitbetalingen.
Commissie Achterstallige Betalingen
Protesten lieten niet lang op zich wachten. Zij kwamen van belangenorganisaties en verschenen in de pers. Ook op politiek niveau kregen de genomen maatregelen aandacht, maar mede vanwege de verslechterende verhoudingen tussen Nederland en Indonesië moest de Nederlandse regering met veel tact haar bezwaren formuleren. Het geschil werd voorgelegd aan het Uniehof van Arbitrage, dat tot taak had rechtsgeschillen tussen Nederland en Indonesië te behandelen, maar een juridische oplossing werd niet gevonden. Uiteindelijk koos de Nederlandse regering voor een pragmatische oplossing door de Indonesische betalingsverplichtingen aan Nederlanders over te nemen. Daarnaast dwong het parlement de regering de Commissie Achterstallige Betalingen (CAB) in te stellen. De CAB kreeg tot taak de rehabilitatieregeling, inclusief het vraagstuk van de materiële schadevergoeding, te onderzoeken voor de Nederlanders die tijdens de oorlog in Indië en nu in Nederland woonachtig waren. De meerderheid van de CAB was van mening dat het opperbestuur in Nederland moreel en formeel verantwoordelijk was voor hetgeen gebeurd was in Indië vòòr, tijdens en na de Japanse bezetting tot aan het moment dat de soevereiniteit werd overgedragen. De Nederlandse regering werd medeverantwoordelijk geacht voor het niet uitbetalen van de achterstallige betalingen aan Indische landsdienaren en het niet-nakomen van een schadevergoedingsregeling. Het recht op achterstallige backpay-pensioenen werd erkend. Het CAB oordeelde niet over de vraag of Nederland formeel aansprakelijk kon worden gesteld voor het niet-uitbetalen van de backpay. Hierover diende òf de politiek, òf de rechterlijke macht een uitspraak te doen.
Geen genoegdoening
De aanbevelingen die de CAB in haar eindrapportage verwoordde, zijn uiteindelijk – na ruim negen maanden – door de regering in hoofdlijnen in haar regeringsnota overgenomen. De regering erkende haar morele verantwoordelijkheid met betrekking tot de afronding van de rehabilitatieregeling en zou ook vanaf 1954 overgaan tot uitbetaling. Met betrekking tot de betaling van de backpay wist de regering zich gesteund door een rechterlijke uitspraak. In een poging de regering via de juridische weg te dwingen tot uitbetaling van de backpay had de Stichting Opeising Militaire Inkomsten (OMINK) een proces aangespannen tegen de Nederlandse Staat. De rechter achtte de Staat echter niet verplicht tot betaling van de backpay. Deze schulden waren met de soevereiniteitsoverdracht overgegaan op Indonesië. Tegen deze uitspraak gingen de eisers in hoger beroep. Maar ook toen oordeelde de rechter dat Nederland niet aansprakelijk kon worden gesteld. De rechterlijke uitspraken waren een flinke tegenslag voor betrokkenen, maar zij bleven strijdbaar en gingen in cassatie. In deze periode wisten zij zich in toenemende mate gesteund door het parlement. Het parlement kon echter de juridische verantwoordelijkheid voor de backpay-kwestie niet op de politieke agenda zetten zolang geen uitspraak was gedaan over de wettelijke aansprakelijkheid. In de tweede helft van de jaren vijftig van de vorige eeuw spanden meerdere Indische oorlogsgetroffenen een rechtszaak aan, omdat zij meer geloofden in een juridische dan in een politieke oplossing. Het pakte voor de oorlogsgetroffenen anders uit dan waarop zij hadden gehoopt. In een aantal rechtszaken werd in het vonnis gesteld dat eisers – in dit geval oud-gouvernementsdienaren – recht hadden op uitbetaling van achterstallig loon, maar dat Nederland hiervoor niet financieel verantwoordelijk was. Betaling was een zaak van de Indonesische autoriteiten. De teleurstelling bij de oorlogsgetroffenen en hun belangenorganisaties was groot. De Nederlandse regering voelde zich door de uitspraken echter gesterkt en kon zich in het parlementaire debat over de backpay-kwestie goed verweren. In 1959 zette Den Haag min of meer een punt achter de zaak. Heropening van het debat was voor de regering pas weer een optie als een nieuw juridische inzicht ten aanzien van de backpay-kwestie werd ingediend. Onmachtig op dat moment de strijd een nieuwe impuls te geven, legden de Indische belanghebbenden en het parlement zich voorlopig bij deze situatie neer.
Openbare hoorzitting Tweede Kamer over niet genoten inkomsten van oud KNIL militairen
Toen de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië zich in de tweede helft van de jaren zestig weer langzaam herstelden, nam de hoop op genoegdoening bij de Indische oorlogsgetroffenen weer toe.
Tussen Nederland en Indonesië werden schuldsaneringsonderhandelingen gestart met betrekking tot nog openstaande rekeningen. De Indische oorlogsgetroffenen hoopten dat de achterstallige salarissen zouden worden verdisconteerd, maar om de verhouding met Indonesië niet te belasten werd de backpay-kwestie buiten de overeenkomst gehouden. Indische belangenorganisaties zoals Indische Pensioenbond, de Stichting Nederlandse Ereschulden (SNE) en de Stichting Rechtsherstel KNIL (SRK) bleven echter pleiten voor hun zaak, maar zij legden niet meer zozeer de nadruk op backpay als wel op erkenning en genoegdoening van het onrecht wat was aangedaan.
Wet uitkering Indische geïnterneerden
Wieteke van Dort bij hoorzitting over niet genoten inkomsten van oud KNIL militairenIn de samenleving ontstond in de jaren zestig steeds meer aandacht voor de psychische gevolgen van Tweede Wereldoorlog bij oorlogsgetroffenen. Ook in het parlement kreeg de problematiek van de Indische oorlogstroffenen aandacht. Aangezien een juridische onderbouwing van de backpay-problematiek vanuit politiek oogpunt niet haalbaar was, legde een Commissie van Drie, bestaande uit de parlementariërs K.G. de Vries, S.C. Weijers en G.W. Keja, op persoonlijke titel een voorstel in waarin werd gepleit voor een symbolische genoegdoening voor het lijden in de Japanse interneringskampen. Het voorstel werd door de Kamer gesteund en leidde in 1981 tot de totstandkoming van de wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG). De UIG voorzag in een eenmalige uitkering van 7500 gulden voor alle door de Japanners geïnterneerde kostwinners (of in geval van overlijden hun partners) die zich nadien in Nederland hadden gevestigd.
Het Gebaar
Oproep van Stichting Het Gebaar
Politiek Den Haag, zowel de regering als het parlement, waren tevreden met deze financiële regeling, maar de Indische oorlogsgetroffenen waren er minder over te spreken. De UIG leidde tot ongelijkheid. Ambtenaren die recht hadden op backpay, maar niet geïnterneerd waren geweest (zoals vele Indo-Europese civiele ambtenaren) kwamen niet voor de uitkering in aanmerking. Daarentegen konden personen die wel geïnterneerd waren geweest maar geen gouvernementsaanstelling hadden – en dus geen recht hadden op backpay – wel aanspraak maken op de uitkering. Ondanks de goede wil van de Commissie van Drie leidde de UIG tot nieuwe frustraties bij gedupeerde betrokkenen. Pogingen de UIG te herzien, hadden geen resultaat. Belangenorganisaties als de SRK en de SNE slaagden er niet meer in hun achterban enthousiast te krijgen voor nieuwe acties. De betrokken oorlogsgetroffenen legden zich na vele decennia strijd neer bij de situatie. In 2000 stelde de overheid via Het Gebaar een schadeloosstelling ter beschikking. Deze uitkering was echter een vorm van smartengeld voor de ‘kille’ ontvangst van de naoorlogse repatrianten in Nederland en stond los van de achterstallige betalingen. Voor velen kent de geschiedenis van de backpay een open einde en als gevolg daarvan blijft deze kwestie onverwerkt.
Marielle Scherer
Archiefvormers bij het thema Rechtsherstel
http://www.oorlogsgetroffenen.nl/thema/rechtsherstel/09_Oorlogsschade_roof_rechtsherstel_NI
Oorlogsschade, roof en rechtsherstel in Nederlands-Indië
Ten tijde van de Japanse bezetting zijn in Nederlands-Indië veel eigendommen beschadigd of verloren gegaan. De Japanse bezetting ging direct over in een periode van opstand door nationalistische Indonesiërs, waarbij jongeren een grote rol speelden. Deze tijd wordt ook wel de periode van de bersiap genoemd en duurde enkele maanden. Hoewel er goede redenen zijn de schade, roof en rechtsherstel als gevolg van de Japanse bezetting en Indonesische revolutie binnen hetzelfde kader te behandelen, ligt hier de focus op de nasleep van de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Oorlogsschade
Oorlogsschade werd in Nederlands-Indië onder andere veroorzaakt door speciaal samengestelde ploegen die op last van de militaire autoriteiten tijdens de Japanse invasie preventief economische objecten en belangrijke voorzieningen in de infrastructuur vernietigden om te voorkomen dat deze in handen van de vijand zouden vallen. De ploegen waren samengesteld uit personeelsleden die werkzaam waren in het bedrijfsleven. Deze sector ging ervan uit dat de Nederlands-Indische overheid na de oorlog de aangerichte schade zou compenseren. Deze vorm van schade is na de oorlog bekend komen te staan als ‘defensieschade’. De discussie over de vergoeding van deze schade door de Nederlands-Indische overheid en haar rechtsopvolger de Republiek Indonesië is een eigen leven gaan leiden binnen de algemene discussie over materiële schadevergoeding. Schattingen over de totale omvang van de defensieschade zijn nooit gemaakt, omdat bedrijven en overheid er nooit in geslaagd zijn de schade op te nemen of te reconstrueren.
De omvang van de materiële schade als gevolg van beschietingen en bombardementen door Japanse en geallieerde legereenheden was evenmin vast te stellen. Achteraf was niet meer duidelijk welke objecten wanneer en door wie waren beschadigd. Deze informatie was van belang bij het indienen en afwikkelen van schadeclaims. Onduidelijkheid over de oorzaak van de schade leidde tot meningsverschillen tussen het bedrijfsleven en de Nederlands-Indische overheid over de plicht tot vergoeding van defensieschade.
Materiële schade kon ook het gevolg zijn van rampok. Deze vorm van collectieve roof door de Indonesische bevolking wordt geassocieerd met de bersiap-periode, maar vond ook al ten tijde van de Japanse bezetting plaats. Rampok ging vaak gepaard met vormen van excessief geweld.
Vergoeding van oorlogsschade
In februari 1942 stelde de Nederlands-Indische regering dat oorlogsschade te land die was veroorzaakt door de vijand of door de eigen overheid in principe zou worden vergoed. Voor uitwerking van dit beginsel in een wet bleek echter geen tijd meer. Enkele hoge Nederlands-Indische ambtenaren en landvoogd H.J. van Mook bleken in 1945 geen voorstander van een volledige materiële schadevergoeding. In het kader van het herstel van de koloniale economie was er weinig geld om oorlogsgetroffenen geheel te compenseren. De bodem van de staatskas was nagenoeg in zicht en politiek Den Haag benadrukte dat de kolonie financieel autonoom was. De keuze voor rehabilitatie van oorlogsgetroffenen lag voor de hand.
In 1946 stelde de Nederlands-Indische regering enkele commissies in – de commissie-Hens en de commissie-Hart – die advies dienden uit te brengen over de oorlogsschadeproblematiek. Zij slaagden er echter niet in de materiële schade te kwantificeren en te reconstrueren. De adviezen van beide commissies leidden niet tot een oplossing van het vraagstuk. Ook de Commissie Achterstallige Betalingen(CAB) die in 1951 onder meer onderzoek deed naar de materiële oorlogsschade kwam niet tot een oplossing van het vraagstuk. Na de soevereiniteitsoverdracht trachtten oorlogsgetroffenen hun claims in te dienen bij de Republiek Indonesië. De Indonesische regering wees de plicht tot vergoeding van defensieschade echter bij noodwet af.
Beheer van vijandelijke eigendommen
Plundering en rampok tijdens de Japanse bezetting waren onwettige handelingen, maar bezittingen gingen in deze periode ook verloren als gevolg van wettige handelingen. Rekwisitie en beheer van vijandelijke eigendommen door het Japanse leger en beheersinstellingen waren volgens het Landoorlogreglement (LOR) uit 1907 toegestaan. Het LOR was mede door Japan ondertekend, maar in de praktijk hield de Japanse bezetter zich niet zo nauw aan de regels. Plantages, landbouwondernemingen en middenstandsbedrijven kwamen onder Japans beheer te staan. Bedrijfsvoorraden werden in beslag genomen zonder of tegen een (te) lage compensatie. Ook werden goederen onder dwang tegen een lage prijs verkocht. In augustus 1945 was op Java en Madura voor circa 143 miljoen gulden aan goederen in beheer genomen en verkocht.
Na verloop van tijd werd de Nederlandse detailhandel en het Nederlandse bankwezen opgeheven. Edelmetalen, edelstenen en waardepapieren uit kluizen werden geregistreerd, gewaardeerd en verkocht. Een deel van de kluishouders kreeg de vergoeding die voor hun bezittingen werd gegeven uitgekeerd, maar kon er niet over beschikken omdat het geld op een geblokkeerde rekening was gestort. Hoeveel kluishouders door deze confiscatie zijn getroffen is niet te achterhalen. De kansen op teruggave van de waardevolle zaken of een schadevergoeding na de oorlog waren gering.
Rechtsherstel
Na de Japanse capitulatie liet de uitvoering van het rechtsherstel lange tijd op zich wachten. De wetgeving voor het rechtsherstel was al tijdens de Tweede Wereldoorlog door jurist J. Eggens voorbereid, maar de uitwerking vergde meer tijd. Het gevolg was dat het beheer van goederen van afwezige en onbekende personen en bedrijven evenals de teruggave van eigendommen een groot probleem opleverde. In de periode dat de wetgeving in de maak was, werd de Tijdelijke Raad voor het Rechtsherstel in Nederlands-Indië ingesteld. In samenwerking met het Nederlands-Indisch Beheersinstituut (NIBI) gaf deze Tijdelijke Raad voor het Rechtsherstel goederen aan rechtmatige eigenaren terug.
In mei 1947 werd de Ordonnantie Herstel Rechtsverkeer (OHR) van kracht en daarmee kwam de Raad voor het Rechtsherstel tot stand. Met deze wetgeving werd bepaald dat de bijzondere naoorlogse omstandigheden werden aanvaard en dat het recht daarop zou worden aangepast. Dit betekende concreet dat inbreuk op rechten in de private vermogenssfeer niet per definitie zouden worden hersteld. Aanspraken op salarissen die tijdens de Japanse bezetting niet waren doorbetaald – de zogenaamde backpay-kwestie – werden niet door de Raad voor het Rechtsherstel in behandeling genomen. De zaken die werden behandeld waren enerzijds aanspraken op onroerende goederen zoals huurovereenkomsten van woningen en bedrijfspanden, anderzijds aanspraken op roerende goederen zoals goederen van bedrijven en voertuigen. Vermogensrechtsherstel dat in Nederland veelvuldig voorkwam, was in Indonesië niet aan de orde. Uit onderzoek van de commissie-Van Galen is gebleken dat de tegoeden van rekeninghouders en de verzekeringspolissen van Nederlanders bij de Nederlandse financiële instellingen in Indonesië niet door de Japanse bezetter waren geroofd.
In de praktijk werd geprobeerd de teruggave van plantages en landbouwvoorraden buiten de formele regelgeving om tot stand te brengen. Toen bleek dat Indonesische beheerders zich niet aan de bijzondere wetgeving inzake het rechtsherstel hielden – plantages waren immers een winstgevend bezit – nam het vertrouwen van de eigenaren in de wettelijke procedure af en werden tussen beheerders, regionale militaire autoriteiten, vakbonden en eigenaren onderling voorwaarden voor teruggave opgesteld.
De uitvoering van het rechtsherstel werd gehinderd door de onveilige situatie in vele gebieden, waardoor communicatie bemoeilijkt werd. Met het oog op de nabije soevereiniteitsoverdracht aan de Republiek Indonesië werden de activiteiten van de Raad voor het Rechtsherstel vanaf augustus 1949 afgebouwd, maar niet beëindigd. In maart 1950 werd de Indonesische opvolger van de Raad, de Commissie voor de Afwikkeling van het Rechtsherstel, geïnstalleerd. De afwikkeling duurde tot 1958. In dat jaar werden eigendommen van Nederlanders genationaliseerd en ontstond er een nieuwe periode van Indonesisch beheer die geen relatie had met de Japanse bezetting.
De opsporing en teruggave van geroofde goederen in Japan werd bemoeilijkt omdat na de oorlog bleek dat bronnen over verschepingen en omvang van geroofde goederen bewust (door Japanners) of onbewust (door geallieerde bombardementen) waren vernietigd. Ook waren voorwerpen, zoals edelmetalen en diamanten, omgesmolten of vermengd zodat identificatie vaak niet meer mogelijk was.
In het voorjaar van 1946 nam het Nederlandse bedrijfsleven, verenigd in de Commissie Opsporing Nederlands-Indische Eigendommen (CONIE), het initiatief tot het opsporen en claimen van eigendommen. Om de coördinatie van de opsporing van goederen te verbeteren werd in dezelfde periode door het bedrijfsleven en de Nederlandse autoriteiten de Commissie Terugvoering Nederlands-Indische Eigendommen in het Buitenland (COMTIEB) opgericht. In tegenstelling tot de CONIE lag de focus van de COMTIEB bij de opsporing en het claimen van eigendommen van natuurlijke personen. De belangen van Nederland bij de Supreme Commander for the Allied Powers (SCAP) en de Civil Property Custodian (CPC, Beheerder van Burgerlijke Eigendommen) werden behartigd door de Nederlandse Militaire Missie (NMM) te Tokyo.
Achteraf kan worden gesteld dat van de goederen die tijdens de Japanse bezetting uit Nederlands-Indië zijn geroofd slechts een klein deel is teruggevonden en aan de rechtmatige eigenaren is teruggegeven. Japan verleende niet tot nauwelijks medewerking en de SCAP sloot bepaalde goederen van restitutie uit. Op deze manier trachtte de SCAP de naoorlogse bezetting van Japan deels te financieren en de Japanse economie te ontzien. Nederland kreeg wel een aantal maal goederen terug waarvan bij de SCAP het vermoeden bestond dat zij uit Nederlands-Indië waren geroofd. De Nederlandse overheid heeft een deel ervan verkocht en de opbrengst werd gebruikt om de schulden van de kolonie en de Republiek Indonesië mee af te lossen. De individuele oorlogsgetroffene met een claim was hiervan de dupe. Van de honderden claims die waren ingediend kregen slechts enkele verzoekers hun goederen terug. In dit opzicht kende het beleid in naoorlogs Nederland en Nederlands-Indië overeenkomsten: de wederopbouw van het land kwam vòòr de vergoeding van materiële verliezen van een individuele oorlogsgetroffene.
Marielle Scherer
Bronnen
- N.A. van Horn e.a., Onderzoek naar de particuliere bank- en levensverzekeringstegoeden van Nederlanders in Nederlands-Indië/Indonesië 1940-1958 (Den Haag 2000).
- P. Keppy, Sporen van vernieling. Oorlogsschade, roof en rechtsherstel in Indonesië 1940-1957 (Amsterdam 2006).
1945-1949: Van Nederlands-Indië naar Indonesië
De jaren 1945-1949 staan helemaal in het teken van de Indonesische kwestie. Direct na de Japanse capitulatie roepen Soekarno en zijn nationalistische medestanders de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Nederland erkent de Republiek niet en zet alles op alles om Nederlands-Indië te behouden. Het parlement en het overgrote deel van de bevolking steunt het kabinetsbeleid. Perioden van diplomatie en onderhandeling wisselen af met perioden van strijd.
Van Nederlands-Indië naar Indonesië1945-1949
Een overzicht
25 JULI 1946 / MALINO-CONFERENTIE
september 1946 / Vertrek van 1 Divisie ‘7 December’ naar Nederlands-Indië
15 november 1946 / Akkoord van Linggadjati
juli 1947 / Aankomst van 2 Divisie ‘Palmboom’ in Nederlands-Indië
21 juli 1947 / Eerste Politionele Actie
17 januari 1948 / De Renville-overeenkomst getekend
19 december 1948 / Tweede Politionele Actie
7 mei 1949 / De Van Royen-Roem-overeenkomst
27 december 1949 / Overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië
26 juli 1950 / Opheffing van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger KNIL