Een leven lang zoeken. Paniek, doodsangst, gegil.

Posted door

Onderstaand verhaal over mijn leven en mijn zoektocht en ook het verhaal van mijn zusjes is eerder ondergebracht bij IWI. Klik hier voor hun site. Het Indisch Wetenschappelijk Instituut. Ik dank hen speciaal voor het plaatsen van het verhaal en de hulp die ik kreeg. In overleg met hen plaats ik het verhaal ook hier bij Indische Kwestie. Waar ik samen met velen vecht voor rechtvaardigheid.

#indischekwestie #excuses #erkenning #compensatieoorlogsschade #backpaysalarissen #stophetnegeren! #WWII #Bersiap #KolonialeOorlog en niet te vergeten voor de erkenning voor de #Oorloginhetkind!

Meihuizen, B.R. van der Puyl, Felix (1950)

 
1952
Dit zijn we. Bartholomeus Robert, Bartje, en Beatrix Dorothy van der Puyl, Trix. Zij zorgde altijd voor me, als het kon. Het is eind 1951. Ik ben daar nog net geen 2, mijn zus nog net geen 3. We zijn geheel ontluisd, ingeënt, gewassen, met schone kleren en gevoed, je ziet niet dat ik nog een oedeembuikje heb. We zaten ergens in Bandung, ik weet niet waar, in een kamp, tot onze vader ons daar kwam ophalen. Ik kende hem niet, Trix wel. Toen ik geboren werd op 27 januari 1950 in Bandung was hij al spoorloos, mijn moeder heeft me na twee weken zelf aangegeven bij de Burgerlijke Stand. Veel later vertelde hij aan onze halfzus Yolande dat hij ernstig gewond was geraakt bij een militaire actie en in een ziekenhuis lag “bij de politie”. Toen hij daaruit ontslagen werd, moest hij direct naar Nederland, maar hij wilde niet, “zijn geweten begon te knagen”, vertelde zijn broert Henk mij eens. Hij “ontsnapte” om ons te halen; het vliegtuig had nog een uur op hem gewacht, maar toen hij thuis kwam, waren wij er niet. Buren wezen hem op dat kamp, hij ging zoeken, zoeken, en nog es. De derde keer herkende Trix hem, ze riep hem, en toen mochten wij met hem mee. We waren totaal verwaarloosd, vertelde hij: ondervoed, uitgedroogd, onder de luizen, ontstekingen, het duurde weken voor we weer een beetje hersteld waren. In mijn vaders plunjezak ging ik op 25 januari 1952 aan boord van de Constellation, die ons via Australië en Singapore naar Amsterdam zou brengen. Op Schiphol stonden opa en oma van der Puijl ons op te wachten. Ik vloog in hun armen, zij hielden van ons. Maar ik droeg een korte broek. Die kou, toen ik het vliegtuig uitkwam. Die heeft me nooit meer verlaten.

  

1945
Onze moeder was niet meegekomen, waarom wisten we niet. Ze heette Jeanne Christine Mackay en werd op 13 februari 1916 in Bandoeng geboren, als 13e kind van Willem Mackay, uit diens 2e huwelijk met Paulina Cornelia Marchant. Dat stond op een briefje dat ik van haar had. Ze kwam dus uit een heel grote familie en was 7 jaar toen haar moeder stierf, en 13 toen ze wees werd. Op haar 21e trouwde ze in Bandoeng met Gabriël Johannes, zoon van Karlos Johannes en Nji Karsih. Ze kregen een zoon Boudewijn Leopold (Palembang 23 mei 1939). En toen werd het oorlog. Eind december 1942 werd Gabriël geïnterneerd, in Baros 5in Bandoeng, Jeanne Christine met Boudewijn wat later in Kareës, een  “beschermingskamp” volgens de Jap. Daar werd haar tweede kind geboren, Robert George Karlos Leon Iwan (Bandoeng 29 augustus 1943 – Swalmen, Nederland 11 oktober 2004). In 1944 werd het hele Kareëskamp overgebracht naar een ander kamp, de geïnterneerden werden nu krijgsgevangenen genoemd. Daarna werd iedereen in Tjideng Batavia geconcentreerd. Daar werden Jeanne en haar jongens in de loop van augustus 1945 bevrijd. Toen ze begin januari 1946 weer terug kwam in Bandung was ze zwanger. Gabriël scheidde van haar en kreeg de voogdij over de twee kinderen, Jeanne heeft ze nooit meer gezien. Eind dat jaar ontmoette ze haar tweede man, Bartholomeus van der Puijl, banketbakker en kok uit Amsterdam, net uit Holland. Hij accepteerde haar Japanse kindje wel. Ze trouwden op 9 september 1947.

   

1949
Bartholomeus van der Puijl (Amsterdam 30 maart 1925 – Escondido, Californië 14 februari 2004) was mijn vader. Volgens zijn Stamboek was hij als OVW-er, van de lichting 1945, verbonden bij II-9 RI, op 16 april 1946 ingescheept naar Engeland voor een speciale training voor de op handen zijnde Operatie Product, de 1e politionele actie. Op 3 juli 1946 kwam hij als soldaat 1e Klasse bij de DvD/CPD van de Koninklijke Landmacht met de Kota Agung in Batavia aan en werd gelegerd in Bandoeng.

Twee jaar later, in september 1948, werd hij in Batavia gedemobiliseerd en in oktober dat jaar eervol ontheven uit zijn functie en uit het OVW-erschap. In 1950 ontving hij de medaille voor Orde en Vrede, en in oktober 1951 ging hij met “groot verlof”. Maar in 1950 had hij al een transportbedrijfje en had hij, met Jan Thomas Scheers, familie van Jeanne, vanuit de Djalan Purnawarman 31, voorheen de Burg. Kuhrweg, een handeltje in fietsen. Waarom raakte hij gewond, zo ernstig dat hij mij niet zelf kon aangeven? Waarom wist mijn moeder niet waar hij was? In welk hospitaal “bij de politie” heeft hij gelegen? En hoe lang? Waarom mocht hij – 2x ! – per vliegtuig naar Holland?

In Nederland werd er gefluisterd: “jouw vader was bij Westerling, maar hoe dan? Via mijn vriend Paul Morel, ook een Indo, heb ik die Kapitein wel eens ontmoet, midden jaren zestig, hij was badmeester in een golfslagbad in Oosterbeek. Nee, niks nagevraagd natuurlijk, wist ik veel. In elk geval scheidde Bartholomeus in december 1951 van Jeanne, en stapten wij zonder haar op het vliegtuig naar oma en opa van der Puijl in Amstelveen. Daar verscheen na een maand of twee de baboe die we in Bandoeng hadden, Hetty Louise Pieter, zwanger, zei ze. Batholomeus trouwde haar op 3 april 1952, in Markelo, we gingen in Amsterdam wonen; 26 oktober werd het kind geboren. Later volgden nog vijf kinderen, maar die ken ik allemaal niet. Ik zat in Huize Ragelstein in Utrecht.

     

1959
Mijn zus Trix heeft altijd voor me gezorgd. Maar tegen die baboe kon ze niet op. Ze werd zelf ook mishandeld, moest alsmaar ‘helpen’ in het huishouden, mocht vaak niet eens naar school, werd bedreigd. En ik werd geslagen, getrapt, in kasten opgesloten, kreeg geen eten. Tot Trix dat aan onze vader vertelde en ik naar opa en oma in Amstelveen werd gestuurd, en later via Pro Juventute naar Ragelstein. Twee, drie keer misschien heb ik ze daarna nog gezien, in een auto, vader achter het stuur, Trix achterin, wij zeiden niks, alleen vader praatte en praatte.

In 1959 emigreerde het gezin met steun van een kerk naar Vista in Californië, Bartholomeus werd als een soort oorlogsheld binnengehaald door het plaatselijke sufferdje The Vista Press. Trix was 10 bij aankomst. Ook daar werd ze als een assepoester behandeld, ze leefde, vertelde ze later, in “a constant state of fear”. Tot haar halfzusje Yolande van 8 dat vertelde aan hun vader, en ze door Child Care op haar 14e uit huis geplaatst werd.

Child Care achterhaalde mijn adres en Trix begon mij te schrijven, lieve briefjes over haar wel en wee, vol vragen naar het mijne. Ik las ze wel, schreef ook wel terug, maar ach … het was allemaal zo ver. Ik wist wel van die baboe, maar eigenlijk was alles uit die tijd zwart in m’n hoofd, en als ik er aan kwam begon het te spoken. Mijn eerste echte herinneringen zijn beelden: onderaan een grote brede trap staat een echtpaar uit Berg en Dal, ze gaan weer weg. En: ik loop aan de hand van de Pro Juventute-mevrouw, in m’n andere hand mijn kleine bruine koffertje met een tandenborstel, mijn beer en het briefje van mijn moeder. Met de tram naar Berg en Dal. Uitstappen. Bruggetje over. Daar zijn ze: Ens Mes en Jan Meihuizen. Zij zijn mijn ware ouders.

         

1971
Ik was een doodsbang kind. Vier uur ’s nachts werd ik wakker, gilde, zag dingen, maar wat?… Ze deden me op judo, daar leerde ik vechten en respect. Ik was beweeglijk, avontuurlijk, hardlopen en ver-spugen, Indisch, ja, Ze deden me op allerlei sporten, tennis, nee ik wou geen voetbal, tai kwondo, fietsen, zwemmen, schaatsen, en ze gaven me een luchtbuks, een Diana, maar owee als ik iets beschadigde, dan moest ik excuus aanbieden! Begin jaren zestig kwam een Indisch pension, Hotel Beatrix, in de buurt, voor spijtoptanten.

Die geuren, dat eten, die mensen, wat voelde ik me daar thuis! Mijn ouders vonden dat goed. Ze adopteerden nog een zoontje, mijn broertje Fred, minstens zo beschadigd als ik. Ik was intelligent, maar niet op school, en ik had altijd honger. Ze deden me op de koksschool toen ik 14 was, fantástisch, ik at alles op wat er overbleef na de lessen, en ik werd expert in bladerdeeg. Toen ik 17 was begon het zwerven, ’t Boefje van Pro Juventute ja, maar dan andersom: van kwaad tot erger.

Kleine diefstalletjes, uit honger, drugs ook, ik heb 6 maanden gezeten in Scheveningen. Soms ging het beter, ’n kraakpand in Nijmegen, veel schilderen, veel vrienden, artistiek en vrijgevochten, maar tragisch vaak, ik luisterde naar ze. Weer zwerven. ’n Opleiding tot ziekenbroeder, vrijwilligerswerk in de zorg; toch weer zwerven.

En toen kwam Trix. Ze was op 26 maart 1971 in Las Vegas getrouwd met Don Edward Sutton uit South Oleans, en hij werd als dienstplichtig militair gelegerd in Landstühl, Duitsland. Trix ging mee. En het eerste wat ze deed in Europa was: op de trein stappen, naar mij. Daar was ze! Ik was zo gelukkig. Maar Landstühl is ver van Nijmegen, een dure reis. Ik deed alles om Trix vaak te kunnen zien, en werd gepakt op drugs. Verschrikkelijk. Wel veel geleerd in die gevangenis. Denken, lezen, schilderen, vechten kon ik al, mij pakten ze niet.

1990 
Daarna ging het lang op en neer. Die spoken in m’n kop, wat was dat toch, die doodsangsten ’s nachts. Mijn werk was mijn houvast, en Iris natuurlijk, zij werd in 1982 geboren. Ik leefde van mijn werk als beeldend kunstenaar, vooral het intarsio werk verkocht goed; ik reisde veel, zwerven ja, nog steeds. Aan de Côte d’Azure ontmoette ik Jean Pierre Esmolie, hij maakte zandschilderijen. Ik veranderde die techniek en maakte mineraalobjecten. Die trokken de aandacht van de wetenschap: ik werkte samen met onderzoekers van de Rijksuniversiteit Utrecht en van Philips, en de objecten verkochten nog goed ook.

In 1990 schilderde ik Delirium, mijn eeuwige strijd tussen boven- en onderwereld, het goede en het kwade; achteraf bezien een keerpunt. Maar de spoken bleven. Ik moest weer weg. Ik kocht een lapje grond in Zuid-Frankrijk, en bouwde daar tussen het zwerven door een huisje op, ging groenten verbouwen, jagen, vissen, paardrijden, zuipen, en -natuurlijk- l’amour, toujours, ze noemden me Le Prince de Bandung. Toujours alleen. Tot Sarah kwam met haar zoon, Sarah Karkour uit Algarije, tweede generatie. In 2005 werd Mercedes geboren. Nu ben ik geen zwerver meer. Maar de spoken bleven.

 

2016
Toen droomde ik. Ik ging naar het land der doden. Ik raakte ze aan, pakte ze vast, ik moest ze in een andere houding leggen om naar ze te kunnen kijken. Toen ik wakker werd, ging ik op zoek naar mijn familie, online dan, het briefje van mijn moeder uit het bruine koffertje als houvast. Social media, websites van het NIOD, het IWI, de Oorlogsgravenstichting, de Atlas Japanse kampen en bersiapkampenen nog veel meer. Druppelsgewijs kwam de informatie binnen, harde data, documenten, wie was waar wanneer, flarden van familieverhalen, wereldgeschiedenis, foto’s, ook twee van moeder Jeanne Christine. Verleden jaar kwam deze foto binnen op m’n computer: Jeanne met haar drie jongste kinderen. We herkenden haar direct, Trix in de USA en ik hier in Zuid-Frankrijk: ons zusje, het Japanse kindje.

Ze kunnen me nog meer vertellen over kinderen die zich “natuurlijk” niks herinneren omdat ze te jong waren. Ik weet nu waarom de nacht mij bang maakt, waarom ik gilde, wat ik zag voor ik m’n ogen dichtkneep. Het is nacht, er is gevaar, een overval, door wie? waarom? ik weet het niet. We vluchten, mijn moeder met haar drie kinderen.

Paniek, doodsangst, gegil en dan: ze wordt gespiest mijn zusje. Wij ontkomen, naar dat kamp. Moeder wordt gek, en opgenomen ergens in een gesticht. Wij blijven in dat kamp tot vader ons ophaalt, en we gaan naar Holland. Moeder hebben we nooit meer gezien; toen ik 11 was kreeg ik eens een briefje van haar waarin ze om geld vroeg, zo arm was ze kennelijk.

Ze is later zelf ook vermoord, in 1965, door wie, waarom is onbekend. En niemand sprak ooit meer een woord over ons zusje, we weten zelfs haar naam niet meer. Bartholomeus werkte alleen maar. Z’n tweede vrouw verliet hem toen hij ernstig ziek werd, hij is tot z’n dood in 2004 verpleegd door Yolande. Trix overleed in 2016, haar as rust bij mij, haar man en kinderen vonden dat goed, nu zorg ik voor haar. Ik ben nu nog de enige die weet heeft van toen, die mijn zusje gekend heeft.

Laatst droomde ik weer. De foto’s van mijn vader en Trix gingen langzaam van mij weg; kennelijk heb ik gevonden wat ik zocht: mijn moeders familie en vooral mijn zusje. Ze zijn geen spoken meer. Ik weet nu wat ik heb gezien. Ik weet nu wat ik zoek en wie.

Ik wil weten hoe ze heette, mijn Japanse zusje.