DOCUMENT RECHTSHERSTEL INDISCHE GEMEENSCHAP VERSUS DOCUMENT WAARMEE DE STAAT ONDER HAAR VERANTWOORDELIJKHEID PROBEERT UIT TE KOMEN

Posted door
Hieronder 3 punten:
  1. Aspecten van het Rechtsherstel Indische Gemeenschap
  2. Hoe de Staat tot op heden van haar verantwoordelijkheid afkomt > document waarmee de ambtenaren de illussie wekken dat ‘alles toch al is afgehandeld’
  3. Voorstel IP dat het Kabinet Rutte heeft tegengehouden na meer dan 2 jaar onderhandelen (vanaf Stille Tocht 19 maart 2013 tot en met oktober 2015) met staatssecretaris Van Rijn.

1.

ASPECTEN VAN HET RECHTSHERSTEL

Inhoud / Pag.

1 NEDERLANDSE STAATSBURGERS IN NEDERLANDS-INDIË, 1941 – 1949 / 3
2 DE INDISCHE GEMEENSCHAP / 4
2.1 Doelgroep / 4
2.1.1 Doelgroep voor het “Gebaar” / 5
2.1.2 Doelgroep voor het Rechtsherstel / 5
3 ENKELE CATEGORIEËN VAN RECHTSHERSTEL / 5
3.1 Wat verloren ging / 5
3.2 Morele aspecten van het rechtsherstel / 6
3.2.1 Invalideringsregeling/ nabestaandenregeling / 6
3.2.2 Schadeclaim bij Japan / 6
3.2.3 Morele verplichting betaling salarissen / 7
3.2.4 Het rapport Werner / 7
3.2.5 Schoolachterstand / 7
3.2.6 Niet erkennen van diploma’s uit Nederlands-Indië / 8
3.2.7 Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (SOTO) / 8
3.2.8 Samenvatting / 8
4 MATERIËLE ASPECTEN VAN HET RECHTSHERSTEL / 8
4.1 Achterstallige salarissen / 8
4.1.2 1947 / 9
4.1.3 1949 / 10
4.1.4 1951 / 10
4.1.5 1953 / 11
4.1.6 1959 / 11
4.1.7 1979 / 11
4.1.8 Samenvatting / 12
4.2 Herstel oorlogsschade / 12
4.3 Conclusies / 12
5 COMMISSIE RECHTSHERSTEL / 13
5.1 Onderzoek / 13
5.2 Te onderzoeken onderwerpen / 13
6 LITERATUUR / 15

1 NEDERLANDSE STAATSBURGERS IN NEDERLANDS-INDIË, 1940 – 1949

In 1940 bevonden zich naar schatting in Nederlands-Indië – de laatste volkstelling werd gehouden in 1930 – 360.000 Nederlandse staatsburgers. Tot deze groep behoren zowel de Nederlanders (totoks) als de Indische Nederlanders die vaak al generaties lang in dit gebied woonden (zie De Jong, 11b, II, p 844-845).
Na de inval van Japan en de capitulatie verdwenen ca. 38.000 mannen in krijgsgevangenschap en werden ca. 105.000 mannen, vrouwen en kinderen geïnterneerd in burgerkampen. Buiten de kampen bleven tijdens de Japanse bezetting ca. 220.000 Nederlandse staatsburgers vooral oudere mannen en vrouwen en kinderen waarvan de mannen krijgsgevangen waren. Van de Indo-Europeanen, ook Nederlandse staatsburgers, werden ca. 25.000 geïnterneerd, voornamelijk in de buitengewesten.

Het KNIL telde eind-1941 ca. 45.000 militairen, waarvan ca. 700 sneuvelden (Van Meel).
In krijgsgevangenschap gingen ca. 38.000 militairen (de overige werden later alsnog in burgerkampen geïnterneerd, zie De Jong, 11b, II, p 622). Circa 23% stierf in krijgsgevangenkampen (ca. 9.600 doden, zie Van Waterford, p 144).

Van de 105.000 burgers in de Japanse interneringskampen overleed 13,2% (D.van Velden, p 519-544), ofwel ca. 13.500. Getallen over sterfte bij de Vogelvrije Nederlandse staatsburgers die buiten de kampen bleven zijn niet bekend. Gezien de steeds slechter wordende voedselsi-tuatie op Java en het ontbreken van medische verzorging is de sterfte te schatten op 10% of te wel ca. 22.000 doden onder de voornamelijk oudere mannen en vrouwen, en veel jonge kinderen.
In totaal overleefden ca. 45.000 Nederlandse staatsburgers de Japanse bezetting niet.
Van de 360.000 Nederlandse staatsburgers in 1941 waren er in 1945 nog 315.000 in leven. (Door de scheiding van mannen en vrouwen in kampen kwamen geboortes in de periode 1943- 1945 nauwelijks voor.)
Bij de evacuatie na de Japanse capitulatie zijn in de Bersiap-periode ca 6.500 Nederlandse staatsburgers omgekomen, bij moordpartijen. Bovendien werden in de Bersiap-periode 160.000 Nederlandse staatsburgers die buiten de kampen waren gebleven tijdens de Japanse bezetting alsnog geïnterneerd in meer dan 380 Bersiap-kampen. Het geweld hield pas op met het staakt het vuren in september 1949.
Samenvattend mag geconcludeerd worden, dat de gehele groep zonder meer als vervolgings-slachtoffer is te karakteriseren.
(Zie Memorandum van Dr. Steijlen en het CAB-Rapport, pag 14).

 

2. DE INDISCHE GEMEENSCHAP

Door gefaseerde repatriëring dan wel migratie naar Nederland zijn, in de periode 1945 -1964, 390.000 Nederlandse staatsburgers naar Nederland gekomen (Willems/Lucassen, p72) Dit aantal is inclusief de na de oorlog geboren kinderen en exclusief de Nederlandse staatsburgers die later blijvend hebben geopteerd voor het Indonesisch staatsburgerschap.
Tussen 1953 en 1962 zijn ca. 30.000 van hen die naar Nederland zijn gekomen weer vertrokken naar Australië, Nieuw Zeeland, Zuid-Afrika en elders (Willems/Lucassen, p153).
Formeel komen ook zij in aanmerking voor een uitkering.

Van de oorspronkelijke groep zijn volgens schattingen gebaseerd op de gegevens van 1999 van het CBS nog 144.000 thans in leven en woonachtig in Nederland.

2.1. Doelgroep

De wens van de regering verwoord in het Regeringsstandpunt is finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan.
Gezien de vergrijzing van de doelgroep stelt het Indisch Platform voor om vooruitlopend op het rechtsherstel voor de Indische groep als “Gebaar” een bedrag voor individuele uitkering te verstrekken aan diegenen die de Japanse bezetting aan den lijve hebben ondervonden.

Vervolgens dient er een breed en diepgaand onderzoek te komen waaruit blijkt hoe en op welke wijze rechtsherstel heeft plaatsgevonden, dan wel de Nederlandse regering nog in gebreke is gebleven. Een dergelijk onderzoek is van groot belang, ook al om te weten op welke wijze en welk recht er in het verleden door de opeenvolgende Nederlandse regeringen is gedaan aan de Indische groep.
Voor het ontbrekende rechtsherstel komen alle Nederlandse staatsburgers uit Nederlands-Indië/Nieuw Guinea in aanmerking, ook hun weduwen en kinderen.

2.1.1. Doelgroep voor het “Gebaar”

De doelgroep voor uitbetaling van het “Gebaar”, wordt door het Indisch Platform als volgt gedefinieerd:
De doelgroep voor het ”Gebaar” betreft natuurlijke personen, die:
a. gedurende de Japanse bezetting woonachtig zijn geweest in het voormalige Nederlands-Oost-Indië, dan wel gedurende deze periode onvrijwillig door de Japanners elders geïnterneerd en/of tewerkgesteld zijn, en
b. gedurende de in lid 1 genoemde periode de Nederlandse nationaliteit bezaten, en
c. niet door een Nederlandse rechter zijn veroordeeld wegens collaboratie met de Japanners, en
d. tussen 1945 en 1964 naar Nederland zijn gerepatrieerd c.q. vertrokken, en
e. op het moment van aanvraag nog in leven zijn.

2.1.2. Doelgroep voor het algemeen rechtsherstel

Voor het rechtsherstel van de Nederlandse staatsburgers uit Nederlands-Indië die inmiddels zijn overleden dienen ook de weduwen en kinderen voor rechtsherstel in aanmerking te komen.
De doelgroep voor het rechtsherstel kan dan als volgt worden gedefinieerd:
1. De doelgroep betreft de Nederlandse staatsburgers, welke ingezetenen waren van Nederlands-Indië in de periode van 8 december 1941 tot en met 27 december 1949 en hun kinderen.
2. Tot deze doelgroep behoren tevens zij die tot de overdracht in 1962 in Nieuw Guinea verbleven.

 

3. ENKELE CATEGORIEËN VAN RECHTSHERSTEL

3.1. Wat verloren ging

De Japanse Bezetting van Nederlands-Indië leidde tot verlies van zeer veel eigendommen door inbeslagname en beschadiging en vernietiging. Direct na de invasie werd begonnen met het vorderen van huizen en huisraad. De Commissie Achterstallige Betalingen (afkorting CAB) stelt dat ieder oorlogsslachtoffer wat huisraad, (inclusief kleding enz) betreft alles tijdens de oorlog verloor. Dit geldt voor meer dan 95% van de gezinnen (Rapport CAB, p. 64) en geeft ook een verklaring voor dit naar Nederlandse begrippen onvoorstelbaar hoge percentage.

Opgemerkt wordt dat in Nederland de terugbetaling van oorlogsschade is geregeld bij de Wet op de Materiële Oorlogsschaden (Zie Staatsblad van 24 Februari 1950, K 31). Gezien de in Nederland krachtens de Wet Materiële Oorlogsschaden uitgekeerde bedragen, en die in het buitenland, achtte de CAB het de plicht van de Nederlandse Regering, deze schade geheel te vergoeden. De waarde van verloren gegane inboedels werd door de CAB geschat en op basis van uitgebreid rekenwerk komt deze Commissie op een bedrag van ƒ 77.250.000 in guldens van 1940 voor een totale vergoedbare huisraadschade voor Nederlandse staatsburgers.
Tevens zijn er echter bronnen, welke aangeven dat in 1948 de totale huisraadschade 327 miljoen bedroeg (zie het Inventarisatierapport Haalbaarheidsonderzoek pag. 19). Hier zal nader onderzoek uitsluitsel dienen te geven over de exacte schade. De Commissie Van Andel spreekt in 1946 van een bedrag van 8 miljard gulden aan oorlogsschade

Volgens het Inventarisatierapport Haalbaarheidsonderzoek, pagina 16 is uit verkopen van door de Japanners in beslag genomen goederen via de Far Eastern Commission een bedrag van $ 800.000 ter beschikking gesteld. Dit zou in 1952 aan de Indonesische Regering ter beschikking zijn gesteld. De vraag is, in hoeverre dit bedrag aan de Indische Gemeenschap toebehoorde. Er zijn echter ook bronnen, welke aangeven dat in 1948 de totale huisraadschade bedroeg ƒ 567 miljoen gulden, gezien de claim die bij de Far East Commissie werd ingediend.
De 12,5 % van het bedrag dat door Japan werd betaald, schonk de toenmalige Nederlandse regering aan Indonesië (zie Inventarisatierapport pag. 19).

Het bedrag aan oorlogsschade, dat ligt tussen de ƒ 77.250.000 en ƒ 567.000.000 vooroorlogse guldens, werd nimmer door de gedupeerden ontvangen.

 

3.2 Morele aspecten van het rechtsherstel

3.2.1 Invalideringsregeling/nabestaandenregeling

Het KB van 16 september 1944, nopens de geldelijke verzorging der oorlogsslachtoffers werd in 1950 in Nederland omgezet in de regeling hulpverlening oorlogsslachtoffers 1940-1945, die op 1 januari 1961 vervangen werd door de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Het was een invalideringsregeling/ nabestaandenregeling die gekoppeld was aan de Bijstandswet en op gemeentelijk niveau werd uitgevoerd.
Degenen die hiervan afhankelijk waren leefden jaren lang op bijstandsniveau. Op morele gronden zou een gebaar hier op zijn plaats zijn.

3.2.2 Schadeclaim bij Japan

Gezien de nalatigheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om ter zake van herstelbetalingen aan Nederlandse burgers bepalingen op te doen nemen in het Vredes¬verdrag van San Francisco, mag gesteld worden dat er een morele aansprakelijk¬heid dienaangaande bestaat bij de Nederlandse regering. Immers, de Nederlandse Staat heeft nagelaten adequaat de belangen van haar burgers uit het bezette Ned.-Indië te behartigen.

3.2.3 Morele verplichting betaling salarissen

Juridisch gezien was het Nederlands-Indische Gouvernement een rechtspersoon. De vooroorlogse begrotingen in Nederlands-Indië, werden echter door het Nederlandse Parlement vastgesteld. Het Ned. Indisch Gouvernement verklaarde op last van de Nederlandse regering aan Japan de oorlog op 8 december 1941. De Hoge Raad bevestigde, dat er wel degelijk sprake was van een morele schuld van de Nederlands-Indische regering betreffende de niet-betaalde salarissen. Het niet voldoen van deze ereschuld heeft binnen de Indische gemeenschap geleid tot veel bitterheid en frustratie aangaande de opvolgende Nederlandse regeringen. Bij belangrijke evenementen worden deze frustraties telkenmale geactiveerd (bezoek Hirohito 1972, bezoek Kaifu 1991, bezoek Akihito 2000, zie Begemann/KJBB).

3.2.4 Het rapport Werner

In 1952 verscheen het rapport-Werner, waarin de regering geadviseerd werd, de groep der Indo-Europeanen niet in aanmerking te laten komen voor repatriëring naar Nederland. De Commissie “Ter bestudering van het Indo-Europese Vraagstuk in Indonesië” was een officieel door de Regering op 12 mei 1952 ingestelde commissie onder voorzitterschap van mr. Ph.H.M. Werner. Zij bracht verslag uit van haar werkzaamheden op 30 juli 1952.

Het Rapport-Werner zou thans leiden tot een aangifte van het OM tegen de auteurs wegens rassendiscriminatie. Het tekent de gedachtewereld van de tijdgeest rond 1950, die onderschreven werd door zowel de Rooms-Katholieke geestelijkheid als de Protestantse Kerken. Van de groep der nog in Indonesië verblijvende Indo-Europeanen, door Werner cs. aangeduidt als zgn. “Oosterse Nederlanders” (pag. 32) werd verwacht, dat zij in Nederland zou verpauperen en zou criminaliseren vanwege een slechte aanpassing aan de Nederlandse normen en waarden. Deze mensen hoorden thuis in de tropen. (Pag. 42) Wél wordt gepleit voor het overbrengen naar Nederland van “die kinderen, welke de Nederlandse soldaten van de K.L. uit de tijden der politionele acties in Indonesië hebben achtergelaten, en van wie op grond van hun blonde of rode haren en volkomen blank uiterlijk zonder meer kan worden aangeno¬men, dat deze in de Indonesische maatschappij nimmer zullen assimileren” (pag. 42). Op basis van dit rapport werd door regerings-instanties op alle mogelijke wijze druk uitgeoefend op de groep Indo-Europeanen, te opteren voor het Indonesische Staatsburgerschap (“Warga Negara”). Circa 31.000 personen werden warga negara. (Wil-lems/Lucassen p.148). Het grootste deel daarvan is onder Indonesische druk als spijt-optant alsnog gerepatrieerd naar Nederland,(ca. 25.000) maar naar schatting ca. 5.000 warga negara’s leven onder nu vaak mensonwaardige omstandighe¬den nog in Indonesië. Het Rapport-Werner heeft geleid tot beleid dat de “Oosterse Nederlanders” zoveel mogelijk in Indonesië zouden blijven. Toen dat mede door de Nieuw-Guinea crisis onmogelijk bleek, kwamen deze kinderen met grote leer-achterstanden in Nederland aan.

3.2.5 Schoolachterstand

Vele kinderen van repatrianten hadden een school-achterstand door het niet kunnen volgen van onderwijs tijdens Japanse bezetting en Bersiap. Vooral kinderen van ¬waren 5 jaar (1942 – 1947) effectief uitgesloten geweest van enig onderwijs, en hadden bij aankomst een leer-achterstand, die moeilijk was in te halen. Een hele generatie gere-patrieerden heeft daardoor haar potentieel niet kunnen waarmaken. Opgemerkt dient hierbij te worden, dat voor de kinderen uit de eerste repatriantengolf, de regering wel maatregelen heeft getroffen, vooral op het gebied van het middelbaar onderwijs, zoals herstelklassen en gericht remedial onderwijs.
Vele kinderen van de “Oosterse Nederlanders” en later van de warga negara’s die als spijt-optant naar Nederland repatrieerden, kwamen vanwege hun Indonesische diploma’s in de knel. Immers, de Indonesische diploma’s van lagere en middelbare scholen werden in Nederland niet erkend.
Voor opvang van de kinderen van “Oosterse Nederlanders” aan het einde van de vijftiger jaren en begin zestiger jaren werd qua onderwijs niets ondernomen, wat deels de maatschappelijke achterstand van vele van deze inmiddels volwassen geworden kinderen verklaart.

3.2.6 Niet erkennen van diploma’s uit Nederlands-Indië

Inkomstenderving is niet alleen opgetreden tijdens de Japanse bezetting door het niet uitbetalen van salarissen. Vele gerepatrieerden werden in Nederland tewerkgesteld op een niveau dat lager was, dan waarop zij qua opleiding recht hadden. Vele Indische diploma’s werden door onbekendheid in Nederland niet erkend. Dit heeft tot aanzienlijke inkomensverliezen aanleiding gegeven, doorwerkend in pensioenaanspraken.

3.2.7 Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (SOTO)

Het is te hopen, dat het thans lopende onderzoek door de Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (SOTO) ook hierin klaarheid brengt. De eindrapportage wordt voorzien in mei 2001, en concentreert zich niet zozeer op rechtsherstel, alsmede op de sociaal-psychologische en politieke aspecten van de ontvangst in Nederland van diverse groepen oorlogsgetroffenen.

3.2.8 Samenvatting

Het niet voldoen van deze zaken heeft inmiddels binnen de Indische gemeenschap geleid tot veel bitterheid en frustratie aangaande de opeenvolgende Nederlandse regeringen.

 

4 ASPECTEN VAN HET RECHTSHERSTEL

4.1 Achterstallige salarissen

Het voor-oorlogse Nederlands-Indië droeg nog kenmerken van de ambtenarenstaat, die het in de gehele 19e eeuw geweest was. Van de ca. 100.000 Europese geëmployeerden waren ca. 90.000 in loondienst, waarvan ca.. 60.000 in het particuliere bedrijfsleven (Cultures, Mijnbouw, Scheepvaart) werkzaam waren en ca. 30.000 in overheidsdienst. (CAB-Rapport, pag. 47). Hiervan waren ca. 13.500 Europese beroepsmilitairen in dienst van het KNIL, de overigen waren werkzaam in onderwijs, gezondheidszorg, missie en zending, en in het bestuur, met ca. 4.000 Europea¬nen in dienst van de Koninklij¬ke Marine (die als Staatsmarine niet onder de Ned. Indische Regering viel) (Willems/Lu¬cassen, p. 53).

Werkzame bevolking in Nederlands-Indië

Het is onbekend, in hoeverre de particuliere werkgevers hun werknemers, welke de oorlog overleefden, inderdaad aan achterstallige salarissen heeft uitbetaald. Zij waren daartoe uitdrukkelijk niet verplicht. (CAB-Rapport, pag. 83).

4.1.2 1947

Vanaf juni 1947 was er de Raad voor Oorlogsschade, waarbij vanaf midden 1948 verzoeken om schadevergoeding konden worden ingediend. Geen officiële oproep werd er geplaatst. Binnen het Indisch Gouvernement en de Nederlandse Regering gold uitbetaling van individuele vergoeding als omstreden. Financieel zou de Indische Overheid dit niet kunnen dragen. Via de Back-pay commissie van juni 1946 werd besloten om voor de eerste levens behoeften tot een initiële rehabilitatie-uitkering van drie tot vijf keer het laatst genoten maandsalaris. Deze kon echter niet worden afgehandeld, door de soevereiniteitsoverdracht in december 1949, daar Indonesië weigerde deze rehabilitatie-uitkering uit te betalen. De rehabilitatie-uitkeringen dienden niet als vervanging van de vergoeding voor materiële oorlogsschade. Echter de Voorlopige Federale Regering, zoals het Indisch Gouvernement vanaf 1 november 1948 werd genoemd, besloot op 31 maart 1949 dat een Indische oorlogsschade vergoeding niet zou worden uitgekeerd (zie ook Inventarisatierapport Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden, pag. 18).
De weigering van opeenvolgende na-oorlogse regeringen om over te gaan tot volledige uitbetaling van de achterstallige salarissen, is nog steeds bij Nederlandse staatsburgers uit Nederlands-Indië, zwaar in strijd met hun rechtsgevoel. Andere mogendheden met koloniën in Z.O. Azië, te weten Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten, gingen wel tot volledige uitbetaling over (CAB-rapport p. 58-64).

4.1.3 1949

Hoewel Nederlands-Indië sinds 1910 een zelfstandig rechtspersoon was binnen het Koninkrijk met een eigen begroting, werden anders dan in Nederland in het bezette Nederlands-Indië geen salarissen meer uitbetaald aan de Nederlandse staatsburgers aldaar na april 1942.
Bij de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 zijn alle rechten en verplichtingen van het Indische gouvernement overgegaan op de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië.

De Nederlandse regering heeft zich hierop baserende altijd op het standpunt gesteld dat de claims die de Indische oorlogsslachtoffers bij de Nederlandse regering indienden niet ten laste van de Nederlandse regering konden komen vanwege de overdracht van deze rechten en verplichtingen aan Indonesië dat werd beschouwd als de wettelijke opvolger van de Nederlands-Indische regering. Juridische procedures hebben dit inderdaad ook bevestigd. Wij verwijzen hiervoor naar de uitspraken van het Haags Gerechtshof in de zaak Van Mierlo van het KNIL ( uitspraak 30 November 1955) en de zaak-Poldermans (uitspraak 8 december 1955) (Nederlandse Jurispruden¬tie, 1956, no 120 & 121). Het geheel werd tenslotte door de Hoge Raad bevestigd in haar arrest van 15 juni 1956. Hoewel juridisch sluitend, bevredigden deze uitspraken het rechtsgevoel niet. Juridisch gezien was de Nederlands-Indische Regering een eigen rechtspersoon, en het KNIL géén Rijksleger. De vooroorlogse Nederlands-Indische begrotingen werden echter door het Nederlandse Parlement vastgesteld. Op last van de Nederlandse rege¬ring verklaarde Nederlands-Indische regering de oorlog aan Japan op 8 december 1941. De Hoge Raad bevestigde, dat er wel degelijk sprake was van een morele schuld van de Nederlands-Indische regering betreffende deze niet-betaalde salarissen, maar juridisch kon die niet op de Nederlandse regering verhaald worden. Het niet voldoen van deze ereschuld heeft binnen de Indische gemeenschap geleid tot veel bitterheid en frustratie aangaande de opvolgende Nederlandse regeringen.

4.1.4 1951

De Commissie Achterstallige Betalingen heeft vrij nauwkeurig becijferd wat het verschil in vooroorlogse guldens bedraagt van de achterstallige salarissen, verminderd met de tussen 1946 en 1950 plaats gevonden rehabilitatie-regelingen voor de categorieën ambtenaren, particuliere werknemers en zelfstandigen. (CAB Rapport, pag. 48)
Men komt uit op een bedrag van ƒ 100 miljoen in vooroorlogse guldens.

De CAB constateert, dat de Nederlandse Regering(en) nalatig zijn geweest op andere gebieden, nl. de Backpay-pensioenen en de delegatieschulden. Volgens de Commissie Achterstallige betalingen komen bovenstaande posten op een bedrag van
ƒ 200.250.000 in vooroorlogse guldens (Zie CAB-Rapport pagina 138).

4.1.5 1953

In een Regeringsnota gedateerd 11 september 1953 (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1952 – 1953, Kamerstuk no 3107) gaf de toenmalige regering haar standpunt t.a.v. het eindrapport van de Commissie Achterstallige Betalingen. Zij bevestigde, “dat Nederland ter zake morele verplichtingen heeft en zij bereid is daaraan tegemoet te komen” (pag. 6 van de Nota). Alleen stelde zij voor het bedrag te verlagen van ƒ 200.250.000 in termen van guldens uit 1940 naar ƒ 185.750.000 in termen van guldens uit 1953. Tot uitvoering van zelfs deze betalingen is het niet gekomen, doordat een aantal Indische belangenverenigingen processen tegen de Staat aanspanden, die zoals boven aangegeven, in 1956 leidden tot uitspraken ten nadele van de klagers. Zolang deze processen liepen, was parlementaire behandeling van het eindrapport van de CAB uitgesteld.

4.1.6 1959

Eind november 1959 kwam het tot een serieuze discussie over het gehele vraagstuk tussen de Tweede Kamer en de Regering (Zie Handelingen Tweede Kamer, Rijksbegroting 1959, deel I, Hoofdstuk III, kamerstuk 5300, nr. 34). Vrijwel alle partijen vonden het regeringsstandpunt in deze “kil en formalistisch, alsof betrokkenen in vreemde staatsdienst waren geweest” (Wierda, PvdA, 17 november 1959, pag. 297). De regering, bij monde van Minister Luns, gaf in de repliek aan, dat de vraag, of er in de betaling van achterstallige salarissen nog een morele plicht bestond, ontkennend beantwoord moest worden (zelfde stuk, pag. 307). Hij gaf tevens aan, dat de Regering aan opvang van gerepatrieerden vanaf 1950 meer dan ƒ 650 miljoen had betaald, zonder dit nader te specificeren. De Kamer accepteerde, dat de kosten van opvang werden weggestreept tegen de achterstallige salarissen en de materiële oorlogsschade.
Met andere woorden: door naar Nederland te gaan, werd de opvang in Nederland door de Nederlandse regering gezien als genoegdoening en betaling van de achterstallige salarissen en de materiële oorlogsschade.

4.1.7 1979

Het probleem van de “backpay” kwam onder druk van de Stichting Nederlandse Ereschulden na een aantal jaren weer ter sprake. In 1979 werd het probleem door drie parlementsleden wederom aangekaart (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1979 – 1980, stuk 15840 nr.1). Er werd een hoorzitting belegd over de “Niet-genoten inkomsten tijdens gevangenschap in Nederlands-Indië” (zie Kamerstuk idem nr. 2). De Stichting Nederlandse Ereschulden (SNE) bepleitte tijdens de hoorzitting een eenmalige uitkering van ƒ 16.000 aan alle militairen, burger-ambtenaren en geïnterneerde kostwinners. De grote groep vogelvrije staatsburgers viel hier buiten. Naar aanleiding van de hoorzitting werden 30 vragen aan de Regering gesteld, en door haar beantwoordt. (Zie Kamerstuk, no 3). Op basis van deze beantwoording concludeerde de Tweede Kamer dat er inderdaad een morele verplichting van de regering bestond tot terugbetaling en verzocht daarop in een kamerbreed gesteun¬de motie de Regering om “per 1 januari 1981 een regeling te treffen waarin aan deze morele verantwoordelijkheid ook materieel inhoud wordt gegeven” (Zie Kamerstuk, no 4 van 19 juni 1980). Dit leidde tot de Uitkeringswet Indische Geïnterneerden (UIG) van 1 juli 1981, (Staatsblad 1981, no 477) welke in 1982 werd uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Het betrof hier een eenmalige uitkering van ƒ 7.500.– aan de op dat moment nog levende ex-geïnterneerde kostwinners uit Nederlands-Indië of hun weduwe. Circa 60.000 personen hebben een beroep gedaan op deze wet, maar slechts 40.000 hebben daadwerkelijk deze éénmalige uitkering ontvangen. Ook de categorie Indische Oorlogswezen viel buiten de criteria van de UIG, evenals zij die later vanuit Nederland naar elders waren geëmigreerd. In totaal is door de regering daarmee uitgekeerd ƒ 320 miljoen. Duidelijk is echter, dat er nog steeds geen volledig recht is gedaan betreffende de achterstallige salarissen.

Opeenvolgende naoorlogse Nederlandse Regeringen hebben echter geweigerd om over te gaan tot volledige uitbetaling van achterstallige salarissen van Nederlands-Indische overheidsdienaren, inclusief de KNIL-militairen, Gouvernements Marine en Stads- en Landwachten. Dit in tegenstelling tot de overige mogendheden met koloniën in Z.O. Azië, te weten Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten, die wel tot volledige uitbetaling overgingen (CAB-Rapport, pag. 58 – 64).

4.1.8 Samenvatting

Samenvattend is het rechtsherstel voor niet uitbetaalde salarissen nog steeds niet opgelost.
Opgemerkt wordt dat in de loop der jaren een aantal compensatie-regelingen zijn getroffen.
– Bij overheidsambtenaren werden de pensioenen verrekend.
– KNIL-militairen mochten een aantal uitkeringen ontvangen. De Gouvernements Marine en de Stads- en Landwachten komen voor deze compensatieregelingen niet in aanmerking evenals oorlogsweduwen en de wezen.
– De Wet Uitkering Indische Geïnterneerden was een kostwinnersvergoeding voor hen die gedurende internering geen inkomsten hadden ontvangen. De vogelvrije staatsburgers werden van deze regeling uitgesloten evenals oorlogswezen. De wet is bovendien onzorgvuldig uitgevoerd.
– De Indische Regering betaalde in plaats van de achterstallige salarissen een zo genaamde “rehabilitatie-uitkering”, waarin niet inbegrepen de vergoeding van huisraadschade (zie ook Inventarisatie-rapport Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden, pag. 18).

De kwestie van de achterstallige salarissen en genoemde bedragen dienen zeker betrokken te worden bij het onderzoek naar het rechtsherstel.

4.2 Herstel oorlogsschade

Op vragen van Kamerlid de Graaf antwoordde de regering, dat tot ultimo 1957 aan pensioenvoorzieningen en delegatieschulden een bedrag van ƒ 84 miljoen was betaald, en aan wederinrichtingskosten van gerepatrieerden ƒ 44 miljoen. Aan materiële oorlogsschade was niets uitbetaald. Er werd niet bij verteld, dat de wederinrichtingskosten voorschotten betroffen, die door de repatrianten tot de laatste cent moesten worden terugbetaald. Netto blijft dus over een door de Regering uitbetaald bedrag van ƒ 84 miljoen in guldens van 1957.

4.3 Conclusies

Uit het bovenstaande valt te concluderen, dat ten behoeve van een volledig beeld met betrekking tot het rechtsherstel een breed en diepgaand onderzoek noodzakelijk is.
In het Inventarisatierapport Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden op pag. 10 wordt geconstateerd, dat er nauwelijks systematisch onderzoek naar het rechtsherstel in Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden. Door het niet afhandelen van de restitutie, “backpay”, rehabilitatie-uitkeringen en de oorlogsschade, is van volledig rechtsherstel tot op heden geen sprake. Het betreft claims van de Indische gemeenschap die door opeenvolgende regeringen niet adequaat zijn afgehandeld. Een Nederlandse Onder 5.2. van dit schrijven: “Aspecten van het Rechtsherstel” worden de onderwerpen vermeld, welke verder spoedig dienen te worden onderzocht door een nog in te stellen Commissie.

5 COMMISSIE RECHTSHERSTEL

5.1 Onderzoek

Aangaande de aspecten van het rechtsherstel, dient de inval van Duitsland op 10 mei 1940 in Nederland als begin datum voor onderzoek te dienen.
De consequenties betreffende de oorlogsverklaring van de Nederlandse Regering te Londen, via het Indisch Gouvernement op 8 december 1941 aan Japan, dienen op meerdere punten, politiek, juridisch, financieel en moreel beoordeeld te worden betreffende de comptabiliteitsregeling, het niet evacueren van Nederlandse staatsburgers, de defensieschadeclaims, de gewijzigde rechtspositie van abtenaren en de monetaire- en verzekeringsregelingen. Een breed en diepgaand onderzoek is wenselijk om de bovenstaande onderwerpen te analyseren, te verifiëren en te completeren.

5.2 Te onderzoeken onderwerpen

Breed en diepgaand onderzoek dient plaats te vinden op alle gebieden van schade en rechtsherstel om definitieve duidelijkheid te verkrijgen. Hieronder dient tevens verstaan te worden om te bezien, aangaande de Comptabiliteitswet van 01 januari 1867, doordat de Nederlandse Regering in Londen de verantwoording nam om het Indisch Gouvernement de oorlog te laten verklaren aan Japan, dat hiermede deze wet verviel.

De uitwerking van de wijziging van de rechtspositie van ambtenaren/ militairen begin 1942 en na 15 augustus 1945. Tevens de uitwerking en schade van beperkende regelingen op monetair gebied, NIDI. Onderzoek naar de afhandeling van de onderzoeken en de conclusies van ingestelde commissies in het verleden, betreffende: restitutie, rehabilitatie, back-pay en oorlogsschade. Specifiek vanaf 1940 tot en met 1970 naar de uitwerking van de regelgeving en afhandeling van het rechtsherstel. Ook de back-pay dient in het onderzoek meegewogen te worden aangaande regelgeving, afhandeling en uitwerking, dit ook op morele gronden ondanks juridische uitspraken.

Bezien dient te worden of de Nederlandse Regering een verdrag mocht sluiten met Japan, over de Nederlandse Staatsburgers uit het bezette Nederlands-Indië, zonder schadeloosstelling. Onderzoek naar de bedragen van de herstelbetalingen van Japan aan Nederland, voor Indonesië, en de afhandeling daarvan. Het tot stand komen van de Rijkswet van 15 maart 1966, Staatsblad 183, en het verdere verloop van de betalingen van ingediende claims. Zijn alle gelden betreffende de effecten, door deze regeling van 15 maart 1969 tot en met 31 oktober 1974, geëffectueerd?

Tevens dient gekeken te worden naar de gang van zaken bij de gelden van het Rode Kruis, die via Zwitserland aan Japan zijn verstrekt. Staat de in 1972 naar de Nederlandse Bank overgemaakte 97.128,80 Zwitserse Franken hiermede in verband? Door het onderzoek dient tevens n.a.v. het rapport van de Commissie Van Galen, kwantificerende cijfers gegeven te worden betreffende de verloren tegoeden. Ook het recent verschenen rapport van het Inventariserend Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden, zal in het onderzoek betrokken dienen te worden naar aanleiding van de conclusie dat het mogelijk is een beeld te schetsen van het algemene beleid en ten dele ook de uitvoering van dat beleid inzake de behandeling van individuele claims met betrekking tot goederen die tijdens de oorlog met Japan in Nederlands-Indië verloren of beschadigd zijn geraakt.

 

 

6 LITERATUUR

Andel, J. van : Verslag van de Parlementaire Commissie Nederlands-Indië. Handelingen Tweede Kamer, zitting 1945-1946, kamerstuk 203, no 1 en 2, 1 mei 1946

Begemann, F.A.: Met veel geduld wacht ik nog steeds af: oorlogsgetroffenen schrijven over de wets-uitvoering. Den Haag, 1990

Begemann, F.A.: Vanuit een behoefte aan Rechtvaardigheid: Reacties binnen de KJBB op het voorgenomen bezoek van de keizer van Japan aan Nederland. KJBB/NPI, Haarlem 2000

Galen, A.G. van – e.a.: Onderzoek naar de particuliere bank- en levensverzekeringstegoe¬den van Nederlanders in Nederlands-Indië/Indonesië. Den Haag, 2000

Goeje, M.J.W. de – e.a.: Geld(t) voor overzee. Institutioneel onderzoek naar overzeese pensioenen en eenmalige uitkeringen aan Indische oorlogsslachtoffers. PIVOT 34, Den Haag 1996

Inventarisatierapport Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden, verricht in opdracht van de Technische Commissie Haalbaarheidsonderzoek Indische Tegoeden, 31 augustus 2000

Jansen, Marijke: Beperking van de doelgroep: een onderzoek naar de toelatingscriteria van de WUBO. RU Utrecht 1990

Jong, L. de -: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: Deel 11 (Leiden 1985)

P. van Meel: Tanda Kehormatan KNIL. Dordrecht n.d.

Memorandum van dr. F. Steijlen, uitgebracht aan R. Boekholt betreffende buitenkampers, 27 Juli 2000

Poelgeest, L. van: Japanse besognes, Nederland en Japan 1945 – 1975. Den Haag 1999

Rapport Commissie Achterstallige Betalingen, uitgebracht aan de Regering op 29 december 1952

Velden, D. van: De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog. Groningen 1963

Verslag van de Commissie ter Bestudering van het Indo-Europese vraagstuk in Indonesië, uitgebracht aan de regering op 30 Juli 1952. (Commissie-Werner)

Waterford, Van: Prisoners of the Japanese in World War II. McFarland, Jefferson N.C. 1994

Wim Willems & Leo Lucassen (red.): Het onbekende vaderland: De repatriëring van Indische Nederlanders 1946 – 1964. SDU, Den Haag 1994


2.

HOE DE STAAT TOT OP HEDEN ONDER HAAR VERANTWOORDELIJKHEID WEET UIT TE KOMEN

Onderstaande bijlage is een bijlage bij het dossier ‘morele uitkering Backpay Salarissen’ die de overheid en haar ambtenaren verspreidt en waarbij de illussie wordt gewekt dat ‘alles toch al is afgehandeld’ en ‘we al zoveel hebben gedaan’. Dit zijn uitspraken van ambtenaren en ook kamerleden gedaan tijdens sessies de afgelopen jaren vanaf 19 maart 2013 tot en met oktober 2015.

De zorgregelingen die sowieso onderdeel zijn van het oorlogsslachtoffersbeleid WWII in algemene zin worden hierin weggezet als regelingen die speciaal opgezet zijn naar aanleiding van de nalatigheid van de diverse kabinetten omtrent het debacle ‘verantwoordelijkheid voor de indische kwestie’. Excuses zijn er nooit gemaakt door zowel Koningshuis als de diverse kabinetten. Erkenning is er nooit geweest. Volledige Compensatie Oorlogsschade is nooit aan de individuen toegekend. Volledige Backpay Salarissen (ambtenarenterm) ofwel uitbetaling van salarissen van militairen en ambtenaren uit Nederlands-Indië die voor het Koninkrijk gewerkt en gevochten hebben is nooit gedaan. De zogenaamde doorbraak aan de nog laatst levenden zet het publiek die de boodschap heeft gelezen (nationaal en internationaal) op het verkeerde been. Alsof de staat hiermee aan haar verplichtingen heeft voldaan. Hierbij is naast de uitzondering dat mensen nog in leven moesten zijn (90plussers en nog geen 600 mensen!) op 15 augustus 2015 meteen de weg van erfopvolging afgebroken. Niets moreels of ethisch is hier toegepast. Slechts een goedkope manier om van de ‘zware schuldlast’ af te willen komen.


BIJLAGE 1 – Overzicht regelingen rond backpay en oorlogsschade

Regeling

Inhoud/doelgroep.

1947-1949 Rehabilitatie- regeling (Indisch)

Gericht op het op de been brengen van door de oorlog getroffen huishoudens.

Indisch Gouvernement gaat niet over tot uitbetaling van het salaris van ambtenaren gedurende de Japanse bezetting. In plaats daarvan wordt er een beperkt aantal maanden salaris betaald (afhankelijk van gezinsgrootte). Geen vergoeding voor oorlogsschade.

1949 – Wet Materiële Oorlogsschade (voor Nederland)

Deze wet regelt tegemoetkoming voor wie materiële schade heeft geleden gedurende de oorlog. De wet is expliciet afgebakend tot Nederlanders in Nederland. Andere delen van het Koninkrijk vallen erbuiten.

NIOD (Keppy) concludeert dat Nederland noch Indonesië een gelijkluidende regeling hebben getroffen.

1949 Soevereini- teitsoverdracht Indonesië

Op 27 december 1949 komt er een einde aan een relatie van 350 jaar tussen Nederland en Indië. Indonesië neemt rechten en plichten over van het Nederlands-Indisch Gouvernement.

Indonesië is niet geneigd backpay en oorlogsschade prioriteit te geven bij de opbouw van de nieuwe natie. Voor oorlogsschade speelt daarbij tevens mee dat Japan per verdrag met de geallieerden uit de wind werd gehouden voor aanspraak op schade.

Eind jaren ’50 Rechtszaken en uitspraken in laatste instantie over backpay

Indonesië betaalt geen achterstallige salarissen. Daarop stappen claimanten naar de rechter. De Hoge Raad geeft slechts een oordeel op de vraag of de juiste partij in het geding is. In casu is dat niet de Nederlandse Staat, maar de Republiek Indonesië. Formeel gezien had Den Haag geen juridische verantwoordelijkheid voor de kolonie, Nederlands-Indië was financieel autonoom. Rechtsopvolger van het Nederlands-Indisch gouvernement is de Indonesische regering. Het Hof bevestigt dat de Nederlandse regering juridisch niet verantwoordelijk is voor de backpay.

1966 Traktaat van Wassenaar

Deze overeenkomst tussen Nederland en Indonesië uit 1966 betrof claims die waren ontstaan in de periode tussen de soevereiniteitsoverdracht (1949) en het verbreken van de diplomatieke betrekkingen tussen beide landen (1962). Ze hadden betrekking op door Indonesië genationaliseerde Nederlandse eigendommen.

Nederland ontving conform afspraak in tranches tot en met 2003 NLG 689 miljoen (incl. 89 mln. rente). Daardoor heeft Nederland in ieder geval nog een deel van de claims kunnen betalen. Backpay was expliciet geen deel van de afspraken.

1981 Wet Uitkering Indische geïnter-neerden.

Een Commissie van drie Kamerleden (PvdA, CDA, VVD) wil symbolische genoegdoening. Juridische onderbouwing uitbetaling backpay politiek geen optie, daarom uitkering vanwege oorlogsleed. Voor alle krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden van de Japanse kampen.

‘Backpay-doelgroep’ daarmee niet volledig bereikt. Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG, 1981) leverde eenmalige belastingvrije uitkering van NLG 7500.

Niet geïnterneerde Indische Nederlanders vielen hier buiten, evenals de meeste vrouwen. Totaalbedrag was NLG 300 mln.

Eind jaren ’90 Kabinet stelt onderzoeks- commissies in

Door de rijksoverheid worden 5 commissies ingesteld die het hele terrein van het rechtsherstel rond de Tweede Wereldoorlog en de strijd in Nederlands-Indië bestrijken.
De bevindingen van deze commissies lagen ten grondslag aan de vaststelling van (vermoedelijke) gebreken in het naoorlogse rechtsherstel en de kabinetsbesluiten die daarop (in 2000) volgden:

– Contactgroep Tegoeden WO II (Commissie Van Kemenade) – Commissie Kordes (Tastbare zaken)
– Commissie Scholten (Financiële tegoeden)
– Commissie Van Galen (Indische tegoeden)

– Commissie Ekkart (Teruggave kunst)

2000 Het Gebaar

Gericht op na de Japanse bezetting naar Nederland gerepatrieerde binnen- en buitenkampers en Molukkers, die nog in leven zijn op moment van besluitvorming (97.000 uitkeringen uitgekeerd).

De grondslag van het gebaar werd als volgt geformuleerd:

“Op grond van die vermoedelijke tekortkomingen in het Indisch rechtsherstel in combinatie met diverse andere problemen waarmee de vervolgingsslachtoffers zich na de Japanse bezetting geconfronteerd zagen – met name de vijandige bejegening door Indonesiërs die naar onafhankelijkheid streefden en de grenzen die de ontwikkelingen in de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht hebben gesteld aan het rechtsherstel – acht de regering een gebaar op zijn plaats.”

Het ging om erkenning/spijt over gebreken in het naoorlogs

rechtsherstel en “bureaucratische kille ontvangst”; vandaar een

eenzijdig materieel ‘gebaar’ vanuit de Nederlandse overheid.

Op verzoek van het IP betrof het ook individuele uitkeringen, naast collectieve doelen. Tevens werden aspecten van rechtsherstel betrokken in het historische onderzoek (NIOD-onderzoeken). Totaalbedrag was NLG 385 mln.

Wuv (1973), Wubo (1984) en

Structurele uitkering voor wie kan aantonen vervolgingsslachtoffer danwel oorlogsgetroffene te zijn (Joods en Indisch). Wiv betreft

Download hier de pdf file: Overzicht_regelingen_backpay_oorlogsschade

 

3.

DE ONDERHANDELING 2013-2015. SVB IMPACTANALYSE INDISCHE KWESTIE. TEGENGEHOUDEN DOOR KABINET.

Download hier de Impactanalyse_van_de_SVB_op_het_voorstel_IP